De freethinker kat-en-christus
Ook het Nieuwe Testament is mythisch
Over zoveel helden bestaan mythen rond hun geboorte. Waarom zouden we die verwerpen en die van Jezus geloven?
Strengholt stelt dat het bij andere verhalen typisch om mythen gaat, terwijl de evangeliën pretenderen historische gebeurtenissen te beschrijven. Het gaat om een wezenlijk verschil. Maar zoiets beweren kan iedereen; het gaat uiteraard om het kunnen beargumenteren, want het is maar net de vraag of dit inderdaad zo is. Dat de evangelieschrijvers de indruk wekken dat het een verslag is van historische gebeurtenissen zal niemand ontkennen, maar dat verschilt niet van geschriften als De Handelingen van Petrus en Het Leven van Apollonius van Tyana of het Boek van Henoch en tal van andere geschriften uit de Romeinse tijd.
Niet te ontkennen valt dat hoewel ze deze pretentie hebben, al deze geschriften bol staan van beschrijvingen van mythische zaken, zoals een gesprek met Satan, het uitwerpen van demonen, het opwekken van doden, het luwen van een storm via een uitgesproken gebod, de verschijning van Mozes en Elia om een praatje te maken met de held, het maken van wijn uit water, het lopen op water, het voorspellen van de toekomst.
Wanneer een student van de Oudheid opmerkt dat deïficatie, het vergoddelijken van helden, een algemeen voorkomend verschijnsel was in de gehele hellenistische cultuur, waarom zouden al deze verhalen in de evangeliën juist wel serieus genomen moeten worden? Wanneer men bovendien de evangelieschrijvers om de haverklap ziet opmerken dat zus en zo geschiedde opdat een profetie vervuld zou worden, moet men wel heel blind zijn om niet op te merken dat we hier met tendensgeschriften te maken hebben en in plaats daarvan te denken dat het om geschiedschrijving gaat.
Het idee van deïficatie was zó algemeen, dat het vroege christendom deze gedachte zonder discussie over of het gepast was zelfs over iedere gelovige deed uitstrekken. De pseudepigraaf 2 Petrus laat al horen dat de gelovigen kostbare beloften zijn gedaan “opdat u deel zou krijgen aan de goddelijke natuur” (2 Petrus 1: 4).
Irenaeus laat in overeenstemming hiermee weten:
”Want hierom werd het Woord vlees, en de Zoon van God een zoon des mensen, opdat de mens via in relatie met het Woord te komen het goddelijk zoonschap zou ontvangen, een zoon van God zou worden”.
Athanasius zegt het nog duidelijker:
“Want hij werd mens opdat wij God gemaakt zouden worden”.
Thomas van Aquino herhaalt het duizend jaar later nog eens:
“De Eniggeboren Zoon van God, die ons wil laten delen in zijn goddelijkheid, nam onze natuur aan, zodat hij, eenmaal mens geworden, mensen goden zou kunnen maken”.
In de hele oosters-orthodoxe theologie is theosis (Grieks voor het Latijnse woord deïficatie) een centrale gedachte.
Deïficatie is dus een allesdoordringende gedachte in de oudheid, iets waar iedere bakker waar je je brood bij haalde wel zijn theologisch woordje over kon meepraten. Dat zoiets enkel voeten in aarde kan krijgen via de creatie van en het geloof in mythen is enkel vanzelfsprekend.
Een mensheid die opgroeit en via de wetenschappelijke methode leert waan en werkelijkheid van elkaar te onderscheiden prikt door de mythen heen, net zoals ze door het hele begrip God heen prikt. Dat de evangeliën de mythen beter konden aankleden dan de talloze mysteriegodsdiensten, en het christelijk geloof in de stijl van een roman begonnen te serveren, mag een reden zijn om ze een compliment voor te geven, maar wellicht komt het gevoel dat het over echt gebeurde zaken gaat vooral omdat we zo aan die verhalen gewend zijn. Een modern persoon met enige scholing zal een verhaal dat demonen uit iemand gedreven werden door ze over te hevelen naar een kudde van 2000 zwijnen net zo min als ‘echt gebeurd’ opvatten als wanneer Gandalf een potje bovennatuurlijk vecht met Saruman. Dat er in het evangelie bij verteld wordt dat het gebeurde in het gebied van de Gerasenen en dat de evangelist ook nog weet dat de varkens aan hun eind kwamen doordat ze van een steile helling afvielen, maakt het verhaal echt niet historisch geloofwaardiger, zoals iedere lezer van Tolkien weet. In Tolkiens boeken worden we zelfs getracteerd op kaarten van midden-aarde.
Evenzo zal men een vreemde eend in de bijt moeten zijn om in alle serieusheid een verhaal dat een ster boven een huis laat staan om het huis te kunnen vinden, en een leger engelen dat een stel herders toespreekt op te vatten als letterlijke geschiedenis.
Wikipedia geeft een pracht-artikel waarin we kunnen lezen over geboortemythen van talloze helden. Interessant is ook wat het weet te vertellen over keizer Augustus, aangezien het uit de tijd dateert waar het christelijk geloof direct op aansluit. Precies dezelfde ingrediënten als in het christelijk geloof: het verlangen naar een Heiland (redder), en het ontstaan van verhalen die de tekenen rondom zijn geboorte memoreren. En het eindresultaat: Augustus was een Zoon van Apollo.
Om een aardse held te zijn moest je nu eenmaal een goddelijke vader hebben in de zin van letterlijk voor de helft goddelijk zijn. Het was dus onvermijdelijk in de hellenistische tijd dat Jezus na een tijdje ook maagdelijk geboren werd. Het oudste evangelie (Marcus) heeft geen weet van de geboortegeschiedenis, en laat dus goed zien dat het een later ontstaan verzinsel is. Het laat ook goed zien hoe het christelijk geloof meer heidens is dan joods. In het orthodoxe jodendom is vergoddelijking van een mens ondenkbaar en absurder dan absurd.
De mode van de tijd niet herkennen, maar zijn eigen creatie uitroepen als uniek en ’wezenlijk verschillend’ is niet erg slim, maar wellicht wel het beste wat je kunt doen indien je nu eenmaal in de reclamebusiness zit.
Matteus zegt dat Jezus vanaf een hoge berg alle koninkrijken van de wereld zag. Moet Matteüs een lesje aardrijkskunde hebben?
Strengholt merkt hier op dat geen enkele oorspronkelijke lezer dit geheel letterlijk genomen zal hebben, aangezien iedereen best wel wist dat je niet vanaf een berg de gehele wereld kunt zien. “Waar het om ging was dat Jezus werd verleid om wereldse leider te worden.”
Hoewel Strengholt hiermee gelijk kan hebben, komt bij een beetje vrijdenkend persoon op zo’n antwoord meteen de vervolggedachte op: is de vraag door wie Jezus werd verleid dan niet een evenzo domme vraag? Iedereen weet toch ook dat door een verlokkelijke gedachte zich aangetrokken voelen niets te maken heeft met een persoon genaamd duivel die jou opzoekt en met jou een gesprek aangaat? Het feit dat mensen dan altijd het werkwoord ‘influisteren’ gebruiken laat al zien dat het om beeldspraak gaat en we zo’n ‘gesprek tussen de duivel en een mens’ niet letterlijk moeten nemen. Maar wat betreft deze duivel beweert Strengholt dat die juist weer wél opgevat moet worden als een letterlijk bestaand wezen. Hij noemt hem een paar hoofdstukken verder ‘een gevallen engel’. Blijkbaar moeten we de laatste zin van het verhaal van Matteüs: “Daarna liet de duivel hem met rust, en meteen kwamen er engelen om voor hem te zorgen” volgens hem dus ook heel letterlijk nemen. Waaruit bestond het ‘zorgen voor’? Hadden de engelen die hem verzorgden de beroemde hemelse pannenkoeken (zonder pan gebakken!) mee? Of wellicht openden ze naar oude bijbelse gewoonte zijn ogen zodat hij een waterput zag? Of bestond hun verzorgen enkel in handgeklap voor dat Jezus telkens de juiste bijbeltekst vond om als superieur wapen te gebruiken om alle verleidingen te baas te zijn?
Strengholt geeft de vrijdenker een standje voor ontstellend onbegrip wat betreft literaire genres, maar blijkt er toch zelf ook behoorlijk moeite mee te hebben. Wellicht kan hij als je erop aandringt nog argumenteren dat het een zeer betrouwbaar verhaal is, omdat de in het verhaal bij naam genoemde ooggetuigen zelfs nu nog in leven zijn en eenieder het bij hen dus na kan vragen.
In de oudheid gingen er over allerlei goden en godenzonen soortgelijke verhalen rond als over Jezus. Waarom moeten we die over Jezus serieus nemen en die anderen niet?
Strengholt antwoordt dat het feit dat andere religies wonderen melden die men niet serieus hoeft te nemen de christelijke wonderen niet automatisch diskwalificeert. Hij probeert dit argument te verduidelijken door op te merken dat het feit dat overal over de wereld politieke partijen zijn, geen argument is om te zeggen dat die in Nederland niet ‘echt’ zijn. Hoe dit een vergelijking kan zijn ontgaat me. De correcte vergelijking zou zijn op te merken dat wanneer je ziet dat alle politieke partijen in de wereld aankomen met verhalen over zichzelf alsof ze voor alles het juiste antwoord hebben, en je goede reden hebt om deze verhalen maar met een korreltje zout te nemen, die goede redenen waarschijnlijk ook wel op zullen gaan voor die van de partijen van Nederland.
De vrijdenker bedoelt uiteraard te zeggen dat indien je redenen hebt om al die andere wonderen uit de oudheid te verwerpen als niet gebeurd, waarom zouden diezelfde redenen dan niet ook opgaan voor het geval van de wonderen van Jezus? De wonderen van Jezus onderscheiden zich namelijk weinig of niet van die waar andere wonderwerkers die men afwijst mee aankomen. Neem als voorbeeld één die onder andere in het boek Handelingen optreedt, Simon de Tovenaar.
“Iedereen, van groot tot klein, keek vol ontzag naar hem op omdat ze werkelijk meenden dat de grote macht van God in hem zichtbaar werd”.
Hij was zo beroemd dat er een eeuw later nog Simonianen rondliepen die hem beschouwden als een goddelijke incarnatie. Er is een zogenaamde ‘wet van biografische analogie’ die opgaat in de antieke oudheid: de carrière van eenzelfde soort held wordt met dezelfde soort tekenen en wonderen versierd. Een voorbeeld hiervan kwam hierboven al ter sprake: de geboorte van een held gaat in de oudheid altijd gepaard met ‘tekenen aan de hemel’. Dús produceert vroomheid op een gegeven moment een teken aan de hemel (geboorte van keizer Augustus). Evenzo in het christelijk geloof: Marcus weet nog van niets, maar Matteüs heeft een verhaal over een ster. Wanneer men de brieven van Paulus leest wordt het vermoeden dat de evangeliën latere verzinsels zijn nog sterker: Paulus verwijst nooit naar een wonder van Jezus, zelfs niet één keer! Hij presteert het zelfs iets te schrijven dat dicht bij het ontkennen van wonderen komt:
“Immers, de Joden verlangen tekenen (=wonderen) en de Grieken zoeken wijsheid, doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid”.
Een bijzonder vreemd geformuleerd argument indien hij op de hoogte was van de wonderen van Jezus, maar juist heel begrijpelijk wanneer we het opvatten als een redenatie van iemand die van de nood – de volledige afwezigheid van Jezuswonderen en door Jezus uitgesproken wijsheid – een deugd maakt.
In antwoord op de vraag naar de wonderen van Jezus kijkt Strengholt naar de mysteriegodsdiensten, en wijst hij erop dat de leringen daar meer lijken op de tegenwoordige newage-overtuigingen. Hoewel we in de mysteriereligies overeenkomsten kunnen zien met het christelijk geloof ontbreekt de nadruk op het historische. Strengholt schijnt er niet bij stil te staan dat hij Paulus met deze redenatie net zo krachtig aan de kant zet als die mysteriereligies die volgens hem ’lichtjaren verwijderd zijn’ van de evangeliën die met een historische Jezus aankomen. De historische Jezus ontbreekt juist ook bij Paulus!
Het is alsof Strengholt de vraag niet begrijpt. Wanneer men het heeft over ’soortgelijke verhalen’ doelt men vanzelfsprekend op verhalen die ook iets van een ogenschijnlijke historiciteit hebben. Asclepius bijvoorbeeld, de genezende halfgod, zoon van Apollo en de maagd Coronis, die op aarde rondliep en zieken genas. Hij wekte zelfs iemand op uit de dood, maar toen werd Zeus boos, omdat zoiets enkel aan echte goden voorbehouden was, of misschien was het omdat hij er goud mee verdiende, of misschien was het omdat Hades bij zijn broer Zeus ging klagen dat als hij zo doorgaat er straks geen dode geesten meer naar de onderwereld zullen komen. Zeus doodde Asclepius. Maar Zeus wekte hem toch wel op om hem een plaats onder de Olympiërs te geven. Asclepius werd Heiland (Redder) genoemd, en maakte zich van tijd tot tijd nog steeds bekend op aarde. Zieken konden eeuwenlang hun smeekbeden tot hem richten in bepaalde heiligdommen waar ook gezondheidsbaden toe behoorden en kamers waarvan gezegd werd dat als je daar sliep je ’s nachts door hem bezocht kon worden of hij in een droom aan je zou verschijnen. Er zijn vanaf de derde eeuw voor de jaartelling talloze inscripties die over genezingen verhalen. Dat men in de vroege kerk al te horen kreeg dat het christelijk geloof een hoop had afgekeken van de verering van Asclepius laat Justinus Martelaar zien die omstreeks op de helft van de tweede eeuw op deze beschuldiging ingaat, en die beantwoordt met het argument dat de christenen het niet hebben geïmiteerd, maar dat Asclepius een voorafschaduwing was van Jezus. Hieruit kan men goed de gesteldheid zien van de mens in de oudheid. Wonderen waren voor de doorsnee mens feiten waar men niet omheen kon. Men was beduidend goedgeloviger dan nu.
De biografie over Apollonius van Tyana (geschreven ca 200) laat goed zien hoe een charismatische prediker (tijdgenoot van Jezus die echter wel zo’n honderd jaar werd), na een eeuw al helemaal omgeturnd is tot figuur die als twee druppels water lijkt op de Jezus uit de evangeliën. Het is natuurlijk goed mogelijk dat men hiervoor elementen uit de evangeliën heeft gebruikt, maar dat is juist het punt waar het om gaat: wie zegt dat de evangeliën gebaseerd zijn op nauwkeurig bronnenonderzoek om een historisch verslag te geven? De enige die dat beweert is de laat geschreven Lucas, en zelfs die kunnen we betrappen op het aanpassen van zijn bronnen wanneer het hem uitkomt. Waarom zouden de evangeliën niet eveneens producten zijn van hoe men in de oudheid gewend was te denken en te fantaseren, wanneer dat bij alle andere soortgelijke verhalen de regel is? De christenen hebben nota bene zelf het bewijs hoe men te werk ging in overvloed gegeven. Er zijn talloze vroegchristelijke boeken die de fiction production gewoon hebben voortgezet (bijvoorbeeld de jeugd van Jezus beschrijvend of de correspondentie van Paulus met Seneca) en zelfs door het orthodoxe christendom aan de kant werden gegooid. Het gemak waarmee deze geschriften blijkbaar geschreven zijn is voor iedere gelovige die iets van oprechtheid en objectief willen zoeken naar de waarheid bewaard heeft, een zaak die bijzonder ontmoedigt en welhaast schreeuwt om een behoorlijke dosis scepticisme mee te nemen wanneer men zich op de bijbelse evangeliën stort.
Zelfs de opmaak van ieder wonderverhaal, of het nu Grieks is of Joods of christelijk, volgt vaste regels. Eerst komt er in ieder wonderverhaal een zin dat een beetje achtergrond geeft waar en in welke omstandigheden iets gebeurde (setting). Dan volgt een zin die kort aangeeft hoe verschrikkelijk het wel niet was waar de zieke aan leed (case history). Dan geeft de wonderwerker te kennen of geeft hij een hint dat er een wonder gebeuren zal (announcement). Volgt punt vier, een opmerking over het scepticisme van de omstanders (ze lachten hem uit of vragen in hoogste verwondering hoe zoiets mogelijk zou kunnen zijn). Dan doet de wonderwerker het wonder, hij spreekt iets uit of doet iets (punt 5), waarna de zieke geneest, de blinde ziende wordt of de dode opgewekt (punt 6), en tenslotte nog een verzekering/bewijs dat het een echt wonder was, en niet maar een inbeelding (punt 7): de opgewekte dode eet en drinkt, er zijn nog manden vol brood en vissen over, de lamme loopt ten aanzien van iedereen naar huis. En het verhaal eindigt met dat de menigte God en/of de godmens prijst (punt 8).
Speurneuzen hebben opgemerkt dat de verhalen in de evangeliën vaak kunnen worden begrepen als varianten op verhalen die we in het Oude Testament tegenkomen. Soms komt zelfs dezelfde bewoording overeen (de NT-schrijvers lazen de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament). Ook komt men veelvuldig varianten van een verhaal tegen dat in een Griekse setting de ronde doet.
Voorbeelden zijn de wonderbaarlijke vangst van 153 vissen, het vinden van een munt in de mond van een vis, het veranderen van water in wijn, het vermenigvuldigen van brood; zelfs een volgeling van Boeddha kan op water lopen.
Aan te bevelen boeken die deze zaken in-depth behandelen:
Robert Price: The Incredible Shrinking Son of Man
Robert Price: The Christ Myth Theory and its Problems.
Waarom werden de evangeliën niet eerder opgeschreven? En waarom geven ze maar zo weinig informatie?
Op de eerste vraag gaat Strengholt niet in. Hij laat weten dat hij gelooft in wat algemeen door bijbelwetenschappers wordt aangenomen, dat Marcus het oudste evangelie is. Waarom hij dat doet is volkomen onduidelijk. De bijbelwetenschappers doen het namelijk op grond van het feit dat Marcus blijk geeft weet te hebben van de val van Jeruzalem, hetgeen zijn evangelie ten vroegste omstreeks het jaar 70 neerzet. Maar voor een gelovige die in alle serieusheid gelooft dat Jezus gedetailleerd kon voorspellen is dat helemaal geen argument. Ik concludeer dus dat de apologeet nooit iets van bijbelwetenschap heeft gelezen.
We hebben hier in ieder geval wel te maken met een godsdienst die claimt dat een God, de Schepper van het universum, geïncarneerd wordt tot mens, en het geloof omtrent deze persoon millennia mee moet, omdat het voor eens en altijd gezien moet worden als de hoogste godsopenbaring, maar het niet voor elkaar kreeg deze mensgod zelf zijn leer op schrift te laten zetten. Ook kan men concluderen dat Paulus nog nooit over evangeliën heeft gehoord. Paulus weet helemaal niets over de Jezus van de ons bekende evangeliën. Indien een gelovige dit wil ontkennen vooruit dan maar, laat ik het dan anders formuleren: Er is vóór Marcus wel nog een prediker van het christelijk geloof geweest die heel hoogdravende theorieën had over hoe men moest geloven in de godmens, maar het niet de moeite waard vond om ook maar één moment te wijden aan iets over het historische leven of de leer van deze godmens te vertellen. We komen dus op z’n vroegst uit op maar een paar jaar voor de val van Jeruzalem voor het oudste evangelie. Blijkbaar werd het geschreven omdat het wel moest, omdat het Jodendom onderging.
Het klinkt niet alleen als de allerslechtste werkwijze die een God maar kan hebben, het is het ook. Een opmerking van Strengholt dat het evangelie zelfs 2000 jaar later nog steeds zijn kracht bewijst is een drogreden, aangezien alle grote godsdiensten millennia overleefd hebben en hun kracht bewijzen. Het laat enkel zien dat de mens verslaafd is aan godsdiensten en je hem welke godsdienst dan ook die maar uit te vinden is op de mouw kan spelden. We hebben enkel een reden te meer om sceptisch te zijn ten aanzien van wat de godsdiensten beweren.
Wanneer Strengholt de vraag waarom er maar zo weinig van het leven van Jezus is opgeschreven beantwoordt met dat ze zuinig met papier moesten omgaan, weet de lezer inmiddels niet meer of hij moet huilen of lachen. In dat geval had Matteüs en Lucas beter alles wat Marcus al had opgeschreven kunnen weglaten.
Strengholt herhaalt nog de claim die Johannes maakt in de laatste zin van zijn evangelie:
”Jezus heeft nog veel meer gedaan: als al zijn daden, een voor een, opgeschreven zouden worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor de boeken die dan geschreven moesten worden.”
Hoe hij het kan gebruiken als een argument is mij ten enenmale onmogelijk te begrijpen. Deze laatste zin van Johannes is tenslotte het grootste kluitje waarmee ooit iemand het riet in is gestuurd.
Strengholt besluit met te zeggen dat de evangeliën geen zondagsschoolverhalen zijn, maar theologisch geredigeerde boekjes. Dat dit laatste juist de reden is waarom de vrijdenkers dan ook zo’n moeite hebben met de boekjes schijnt hem te ontgaan. Misschien komt dat omdat hij niet vat dat het verschil tussen een theologisch tendensgeschrift en een zondagschoolverhaal miniem is.

