Hoofdstuk 10 – Schepping en zondvloed in het Nieuwe Testament
Paul geeft in dit hoofdstuk een overzicht van de verwijzingen in het Nieuwe Testament naar de eerste hoofdstukken van de bijbel. Heel wat verwijzingen zijn nogal ambigieus wat betreft de consequenties die men eruit kan trekken, en sla ik daarom over. Daarna blijft er echter nog een behoorlijk aantal uitspraken over waaruit men kan opmaken dat de nieuw-testamentische schrijvers de eerste hoofdstukken van de bijbel beschouwden als historie:
-Lucas geeft in het derde hoofdstuk een stamboom van Jezus die teruggaat tot op Adam op deze manier: ”…de zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God.” Hieruit kan men concluderen dat Lucas Adam zag als het directe resultaat van Gods scheppingswerk.
-Uit de evangeliën blijkt dat Jezus Adam en Eva beschouwt als het eerste mensenpaar. Dit blijkt uit zijn opmerking betreffende echtscheiding waar hij naar Adam en Eva verwijst.
-In Lucas 11:50-51 verwijst Jezus naar de moord op Abel, en in Lucas 17:26, 27 en Mt. 24:37-39 verwijst hij naar het verhaal over Noach.
-In de Romeinenbrief is de beroemde redenering van Paulus te vinden waar hij de parallel trekt tussen Adam en Christus (hoofdstuk 5). Paulus merkt op dat de zonde door één mens in de wereld is gekomen, en als gevolg daarvan de dood. Evolutionistische gelovigen zijn genoodzaakt om de verwijzing naar de dood te interpreteren alsof Paulus het hier over de geestelijke dood heeft. Deze uitleg is zeer geforceerd.
-In de eerste Korintebrief (hoofdstuk 11) geeft Paulus aan dat hij het Genesisverhaal over de schepping van Eva letterlijk neemt: ”De man is immers niet uit de vrouw, maar de vrouw is uit de man”, een verwijzing naar Genesis 2:21-23. Paulus merkt op dat de man niet geschapen is voor de vrouw, maar andersom.
In de tweede Korintebrief verwijst Paulus naar de verleiding van Eva (2 Kor. 11:3).
-De eerste Petrusbrief verwijst naar het zondvloedverhaal.
Terecht wijst Paul erop dat wie van de letterlijke (historische) interpretatie wil afwijken genoodzaakt is om onderscheid te maken tussen uitspraken van Jezus: gezaghebbend over geloofszaken, maar niet gezaghebbend over het verleden, waarbij het laatste door externe (buitenbijbelse) factoren bepaald wordt. Deze positie tast wezenlijk de geloofwaardigheid van het religieuze geloof aan.
Paul besteedt een aparte paragraaf aan de bespreking van het feit dat het Nieuwe Testament het scheppen van de wereld toeschrijft aan Christus (Joh. 1:1-3, 1 Kor. 8:6, Kol. 1:16, Hebr. 1:2). Ik heb het altijd interessant gevonden om erachter te komen hoe deze eigenaardige gedachte ontstaan is, aangezien de lezer van het Nieuwe Testament de basis voor deze bewering nergens verteld wordt en het idee dat men de messias (of wie of wat dan ook) gelijk kan stellen aan God zelf volkomen indruist tegen de oudtestamentische godsdienst. Het heeft te maken met de invloed van hellenistisch-filosofisch (neoplatonistisch) denken op de joodse godsdienst, oftewel het is een volkomen heidense gedachte. De godheid werd in dit filosofische denken beschouwd als te perfect en verheven om direct met het aardse in contact te zijn. Daarom bedacht men één of meer ’emanaties’ die als tussenstations dienden. In geheel uitgewerkte vorm resulteerde dit in het gnosticisme.
Dit idee van Christus als schepper zette de christelijke theologie ook aan tot het produceren van malle leringen aangaande de godheid, waar men God uitroept als één in drie en drie in één.
Aangezien deze christelijke opvatting een bizarre verkrachting is van wat het Oude Testament laat horen heeft het christelijk geloof geen enkele relevantie voor de wetenschappelijke interpretatie van de eerste hoofdstukken van Genesis.
Men kan zich natuurlijk afvragen op welke grond loze beweringen van nieuwtestamentische schrijvers überhaupt een argument kunnen zijn tegen op wetenschappelijke gronden gedane uitspraken. Op grond van dat een gelovige zo graag wil geloven in wat een andere gelovige ooit bijna 2000 jaar geleden verzon?
Aangezien Pauls boek enkel bestemd is voor christelijke lezers en hij zich met een wezenlijke zaak als criteria voor geloofwaardigheid van geloofsuitspraken niet bezighoudt, merkt hij op dat het darwiniaanse evolutiemechanisme (”survival of the fittest”) in strijd is met wat men in de evangeliën kan leren over het karakter van Christus. Jezus sprak de armen en zwakken zalig, en identificeert zich met de arme, de naakte, de hongerige, de vreemdeling, de zieke. Waarmee hij een punt scoort tegen gelovige evolutionisten.
Al even dubieus is dat hij de pseudepigrafen (op valse naam geproduceerde geschriften) nog op tafel legt als argument om te laten zien dat men kort voor en tijdens de periode van het Nieuwe Testament uitging van de historiciteit van de eerste hoofdstukken van Genesis.
Paul schreef:
De pseudepigrafen hebben allerlei toevoegingen ten opzichte van de tekst van Genesis, maar zij gaan wel uit van de correcte beschrijving van de historiciteit van de daar genoemde gebeurtenissen. Dit betreft de schepping van de mens en ook de zondeval met allerlei gevolgen voor mens en dier. Die kern van de uitspraken bevestigt de eerdere conclusie vanuit het Nieuwe Testament.
Paul verwijst hier naar joodse geschriften als Jubileeën, waar melding wordt gemaakt van de schepping van engelen op de eerste dag, en verteld wordt dat God Adam met de dieren liet kennis maken gedurende zes dagen van de tweede week, en de schepping van Eva aan het eind van die week plaatsvond, waar verteld wordt dat Kaïn zijn zuster Awan tot vrouw nam en Seth zijn zuster Azure; naar 4 Ezra, waar men dezelfde theologie tegenkomt als in Paulus: ”O, Adam, wat heb je gedaan? Want hoewel jij het was die zondigde, was de val niet alleen van jou, maar ook van ons die jouw nakomelingen zijn. Want wat voor goed is het ons dat ons een eeuwig leven beloofd is, maar dat we daden gedaan hebben die de dood brengen.” , naar 2 Baruch, waar we alweer deze theologie kunnen lezen: ”O Adam, wat deed je aan allen die na jou geboren zijn?”, en naar een geschrift genaamd het Leven van Adam en Eva, waar een kinderachtig verhaal staat over Seth die door een dier werd aangevallen waarna Eva een behoorlijk filosofisch gesprek heeft met dat dier waarin ze door het wilde dier beschuldigd wordt van het eten van de vrucht, als gevolg waarvan de natuur van dieren veranderde…
We zijn nu helemaal overtuigd dat de lezers uit de oudheid inderdaad geen moeite hadden met letterlijk geloven wat deze geschriften vertelden, maar Paul schenkt er geen aandacht aan dat de pseudepigrafen eveneens verklappen met welk een gemak nieuwe religieuze verzinsels in de hellenistische tijd door gelovigen werden verzonnen en door velen verorberd als ”heilige teksten”. Zoals de beter geïnformeerde lezer weet strekt pseudepigrafie zich ook uit tot binnen het Nieuwe Testament. Geconfronteerd met deze grote mate van intellectuele oneerlijkheid en religieuze goedgelovigheid, en bijzonder zwakke basis voor beweringen die het christelijk geloof doet, waar denkt de gelovige christen geloofwaardigheid vandaan te halen wanneer hij/zij de wetenschappelijke evolutietheorie aanklaagt als ondeugdelijk?

