Oorspronkelijk of de traditie navolgend? 2


Hoofdstuk 2 – Evolutiegedachten vóór Darwin

Hoofdstuk 2 geeft een opsomming van allerlei evolutiegedachten die vóór Darwin ooit bedacht zijn, te beginnen bij de Grieken en Indiërs. De ideeën van de oude Grieken zijn het interessantst en opmerkelijkst. Thales (640-546 v.Chr.) dacht dat al het leven ontstaan was in water en Anaximander (ca. 611-547 v.Chr.) had al het idee dat de mens geëvolueerd zou zijn van een vis of visachtige vorm. Een eeuw later had Empedocles al het idee dat toeval verantwoordelijk was voor het hele proces van ontwikkeling van eenvoudige wezens tot de moderne mens. We vinden bij hem ook het idee van survival of the fittest. Hij dacht ook dat leven uit zichzelf kon ontstaan (spontane generatie), een geloof dat men doorheen de geschiedenis tegenkomt. Nog weer iets later was Xenophanes de eerste die over fossielen spreekt als restanten van een andere wereldperiode. Democritus leerde dat de eerste mensen leefden als de dieren en in het begin nog geen taal hadden. Wat de ouderdom van de aarde betreft geloofden de Grieken dat er allerlei tijdperken verstreken waren en de aarde zeer oud is.
Evolutionaire concepten waren volgens Paul ook bij de Indiërs aanwezig. Hij citeert Brown, die de 19e eeuwer Vivekananda citeert, die weer een Engelse kenner van Sanskriet citeert die het beweert. Dat is zeer slordig je huiswerk doen, en we steken daar dus niets van op.
Het Taoïsme schijnt te leren dat de natuur voortdurend transformeert en biologische soorten veranderen. En de Islam heeft een tijd gekend waar geleerden heel eenvoudig konden beweren dat mensen uit de wereld van de apen afkomstig zijn.
Wat over al deze evolutie-ideeën gezegd kan worden is dat de opvattingen weliswaar deels door waarnemingen ingegeven waren, maar toch voornamelijk berustten op filosofische overtuigingen. De opvattingen kregen veelal ook geen grote status, en ze circuleerden in beperkte kring.

Men begint zich daarom af te vragen wat de reden is voor Paul om dit hoofdstuk op te nemen. Dat wordt duidelijk wanneer hij wat uitweidt over opvattingen die in Europa vanaf de tijd van de Verlichting opgang deden. Moderne ideeën over biologische evolutie beginnen al bij Montesquieu (1689-1755), die van mening was dat er oorspronkelijk maar heel weinig soorten waren. In 1748 werd een boek van de tien jaar eerder overleden Benoît de Maillet gepubliceerd, waarin voor het eerst de bijbelse voorstellingen wat betreft de schepping, zondvloed en wonderen ontkend wordt, en gesteld wordt dat vissen de voorouders waren van vogels, zoogdieren en mensen.
Het relaas verder lezend wordt duidelijk waarom Paul dit hoofdstuk schreef:

Paul schreef:

Wie het scala aan opvattingen overziet, merkt een grote verscheidenheid; er is niet één duidelijke theorie. De voorstellen in de 18e en 19e eeuw hangen in meer of mindere mate samen met verzet tegen het christelijk geloof. [Er is] vaak een samenhang tussen de persoonlijke levensbeschouwing en de voorgestelde theorie. Waar afstand wordt genomen van de bijbelse beschrijving van het verleden, komen andere voorstellen op. Waarnemingen nemen hun eigen plaats in, maar die vormen slechts een deel van de opvattingen.

Paul schreef:

De mogelijkheid van transmutatie leefde in de negentiende eeuw vooral in de kringen van politiek radicalen, materialisten en atheïsten.

Paul suggereert hier dat evolutie-ideeën het gevolg zijn van verzet tegen het christelijk geloof. Als rechtgeaard religieus gelovige ontgaat het Paul dat dit een buitengewoon geforceerde uitleg is, en exact het omgekeerde meer voor de hand ligt: onze gehele Europese cultuur, inclusief alle Europese wetenschappers, waren ondergedompeld in de religieuze bijbelse voorstellingen. Als er al sprake is van bias ligt die in de richting van het religieuze denken. Het was niet uit verzet tegen het bijbelgeloof dat men gaandeweg de religieuze voorstellingen in meer of mindere mate begon te ontkennen, maar wetenschappers/onderzoekers werden door de nooit ophoudende stroom van nieuwe feiten, gebaseerd op waarnemingen, gedwongen om hun standpunten wat betreft de bijbelse voorstellingen bij te stellen. Vele nieuwe onderzoeksresultaten waren moeilijk of onmogelijk met de bijbelse leringen te rijmen. Als er al van verzet sprake is, dan moet dat juist aan de religieuze kant gezocht worden, zoals het boek van Maillet laat zien. Hij durfde het niet te publiceren tijdens zijn leven, en Wikipedia vertelt dat de uitgever de manuscripten aanpaste:

Engelse Wikipedia schreef:

De gedrukte tekst was het resultaat van tien jaar redactiewerk door abt Jean Baptiste de Mascrier in een poging het voorgestelde systeem te verzoenen met het dogma van de katholieke kerk. De ’Indiase filosoof’ spreekt de visie uit van de Maillet zelf. Het apparaat is heel doorzichtig en voor de hand liggend, maar begrijpelijk omdat de filosoof het letterlijke woord van de Bijbel tegenspreekt in een tijd dat dit nog enig risico met zich meebracht voor zijn persoon en levensonderhoud. De vertraging bij de publicatie kan ook op dezelfde manier worden geïnterpreteerd, waarbij de auteur wordt beschermd en vervolgens de redacteur, die de tijd krijgt om de klap te verzachten door de ideeën van Maillet af te zwakken.

Dit is typisch voor 18e eeuwse denkers/wetenschappers die door de resultaten van onderzoek gedwongen werden om hun standpunten bij te stellen en daarbij uitkwamen op posities die tegen kerkelijke opvattingen ingingen (in Maillets geval geologische observaties).

Jammergenoeg heeft Paul in zijn omvangrijke bibliografie geen verwijzing naar het prachtige boek van de geschiedkundige Janneke van der Heide Darwin en de strijd om de beschaving in Nederland 1859-1909. Deze boekeditie van het proefschrift waarop zij promoveerde (2009) is het meest informatieve boek dat ik in het Nederlands ben tegengekomen betreffende het onderwerp hoe Darwins ideeën ontvangen werden. In het eerste hoofdstuk geeft ze een algemeen overzicht van de historische ontwikkeling tot aan Darwin, eindigend in dit resumé:

Janneke van der Heide schreef:

De opkomst van de moderne natuurwetenschappen vanaf de jaren 1840 luidde het afscheid in van de natuurlijke theologie. Het achterhalen van het doel in de natuur werd grotendeels losgelaten ten bate van het onderzoek naar het oorzakelijk verband waardoor natuurverschijnselen optraden. Dit doel viel het beste te achterhalen middels de empirisch-inductieve methode. Deze omschakeling veroorzaakte een geleidelijke wending in de ideeën over de natuur en de geschiedenis van mens en moraal, omdat op basis van empirische waarnemingen gangbare veronderstellingen werden ondermijnd.
Zo waren rond 1800 theorieën gangbaar geworden die een ontwikkeling – en geen stabiele toestand – van de verschillende soorten planten en dieren aannamen. Aanwijzingen voor de graduele ontwikkeling van leven werden onder meer ontleend aan de opkomende geologie en paleontologie. Op grond van het doelmatigheidsprincipe – de gedachte dat de natuur werkt in de richting van harmonie en eenheid – werd aangenomen dat soorten zich in de loop van de tijd afzonderlijk van elkaar transformeerden tot meer volmaakte schepselen. Dit was door de Schepper zo bepaald in het plan van schepping. De gedachte bleef dat de mens door zijn unieke ontwikkeling permanent gescheiden was van het dier.
De consequentie van dit transformisme was echter dat de levende natuur met haar rijkdom aan soorten, de aarde en uiteindelijk ook de mens zelf moesten worden beschouwd als historische entiteiten met een eigen ontwikkeling en wording.
Het boek der openbaring en het boek der natuur, die beide de werken van de Schepper openbaarden, vertelden dientengevolge niet meer hetzelfde verhaal. Dit veroorzaakte een spanning, die vooralsnog niet ontaardde, omdat het transformisme uitging van het deïsme en de mens als uniek organisme buiten het spectrum plaatste.

Er is dus eenvoudig sprake van de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode. En in plaats van verzet tegen de religieuze levensbeschouwing was het juist de religieuze levensbeschouwing die hardnekkig steeds verzet aantekende bij iedere nieuwe bewering van natuuronderzoek, het wetenschappelijk onderzoek beïnvloedde en voortdurend poogde bij te sturen.
De religieuze bias van Paul komt sterk naar voren wanneer hij de essentie van de Verlichting kenschetst als ”de stroming waarin het autonome denken als doel beschouwd wordt”, oftewel een zich bewust afkeren van een autoriteit die voor goddelijk doorgaat, terwijl het in werkelijkheid gaat om een cruciaal nieuw inzicht – inmiddels door ieder modern mens onderschreven – dat de empirische methode eenvoudig feitenkennis oplevert en de manier is om steeds meer van de werkelijkheid te doorgronden. Tegelijkertijd waren wetenschappers zozeer ondergedompeld in het religieuze denken dat nog lange tijd bepaalde axioma’s in het denken, zoals het bestaan van een Schepper en teleologisch denken, niet aanvochten werden, en slechts een enkeling op atheïsme uitkwam. Zelfs in de tijd van Nietzsche (zeventiger en tachtiger jaren van de 19e eeuw) was atheïsme in geheel Europa nog slechts een zeldzaam fenomeen. Van alle onderzoekers/geleerden die Paul bij langsgaat in dit hoofdstuk is er dan ook geen één die zich atheïst noemt!

De religieuze vooringenomenheid van Paul komt opnieuw sterk naar voren wanneer hij vertelt over de 18e eeuwse beroemdheid George-Louis Buffon. Deze wetenschapper wordt door Paul op deze manier gekarakteriseerd:

Paul schreef:

De natuuronderzoeker Georges-Louis Buffon (1707-1788) was een naturalist en verzette zich tegen de christelijke overtuiging van een schepping door God. Hij schreef uitgebreid over de gelijkenis tussen de verschillende soorten vogels en viervoeters. Hij wees op de aanwezigheid van schijnbaar nutteloze anatomische kenmerken van dieren, en gebruikte dit argument om te twijfelen aan de opvatting dat elke soort uniek gevormd was door God op de vijfde en de zesde dag van de schepping. De huidige soorten zouden te herleiden zijn tot tot een veel minder groot aantal vroegere vormen die ontstaan waren door spontane generatie. Buffon stelde in voorzichtige bewoordingen een beperkte vorm van evolutie voor die verantwoordelijk is voor variaties tussen vergelijkbare soorten en voor natuurlijke afwijkingen. Hij kwam zelfs met het idee dat de aap en de mens een gemeenschappelijke afstamming hebben.

Paul geeft hier blijk van een behoorlijke slordigheid en christelijke vooroordelen. Buffons naturalisme stoelde helemaal niet op verzet tegen de christelijke overtuiging, maar hij was eenvoudig een van de baanbrekers die een empirische en inductieve benadering van het onderzoek in de natuurlijke historie voorstonden (iets wat in Nederland pas ruim een halve eeuw later goed op gang kwam, zie van der Heide’s verwijzing naar het jaar 1840). Op basis hiervan zocht hij naar verklaringen. Zo laat Wikipedia dit weten:

Engelse Wikipedia schreef:

Hij suggereerde ook dat de aarde veel eerder is ontstaan ​​dan 4004 voor Christus, de datum bepaald door aartsbisschop James Ussher. Zijn cijfers baseerde hij op de afkoelingssnelheid van ijzer, getest in zijn laboratorium de Petit Fontenet in Montbard. Hij berekende dat de leeftijd van de aarde 75.000 jaar was. Opnieuw werden zijn ideeën veroordeeld door de Faculteit Godgeleerdheid aan de Sorbonne, en opnieuw vaardigde hij een intrekking uit om verdere problemen te voorkomen.

Wat betreft zijn opvatting over spontane generatie kan gezegd worden dat Buffon zich inderdaad afvroeg of er een ontwikkeling bestond tussen planten en mineralen, oftewel tussen iets levends en het niet-levende. Hij speculeerde daarbij over de allerkleinste organische deeltjes waar men toen weet van had. Hij noemde ze ‘georganiseerde lichaampjes’, ‘meer natuurlijke machines dan dieren’, maar beschouwde ze toch als levend. Dat mineralen zich in leven konden omzetten werd niet door hem geleerd. Jacques Roger in zijn boek Buffon, a life in Natural History laat weten:

Jacques Roger schreef:

For Buffon ”spontaneous generation” in the real sense of the word, that is, the birth of something living from something non-living, did not exist. Only ”equivocal [=twijfelachtige, schijnbare] generation” existed, meaning that an organised body could emit organic molecules which then reorganize themselves into a body of another species.

Wat betreft het idee dat de aap en de mens een gemeenschappelijke afstamming hebben laat Wikipedia dit weten:

Wikipedia schreef:

Buffon overwoog de overeenkomsten tussen mensen en apen, maar verwierp uiteindelijk de mogelijkheid van een gemeenschappelijke afstamming.

Buffon behield ook axioma’s in het denken die duidelijk afkomstig zijn uit religieuze vooroordelen, zoals dat alle mensen van Adam en Eva afstammen.

Wanneer Paul een eeuw verder is en het boek van Robert Chambers Vestiges of the natural History of Creation (1844) behandelt, laat hij belangrijke zaken onbesproken:

Paul schreef:

Dit controversiële werk verscheen anoniem. Het boek werd zeer veel gelezen, zodat er talrijke herdrukken nodig waren. Het werd ook in het Nederlands vertaald. Pas in de twaalfde druk die in 1884 verscheen, gaf zijn broer het auteurschap toe van de inmiddels overleden Robert Chambers…De gevonden fossielen wijzen op een toenemende ontwikkeling van dieren, en de huidige dieren vormen zijtakken van de lijn die naar de mensheid voert. De transmutaties leiden tot de ontvouwing van een van te voren bepaald plan dat in de wetten aanwezig is. Deze visie is minder materialistisch dan die van Grant. Volgens Chambers zijn de mentale en morele eigenschappen van de mensen niet zo uniek dat mensen principieel van dieren te onderscheiden zijn. De gevolgtrekking dat mensen de laatste stap zijn in de ontwikkeling van de dieren, maakte veel behoudende lezers boos. Het boek leidde tot vele publieke debatten.

”Minder materialistisch” klinkt niet als een bijzonder eerlijke kenschetsing, wanneer de schrijver uitdrukkelijk een goddelijke Schepper als axioma in zijn denken behoudt. Zelfs valt hij de bijbelteksten niet aan. Bovendien laat Paul weg dat de schrijver zijn opvattingen over het hoe van de schepping eenvoudig moet herzien omdat hij door wetenschappelijk onderzoek daartoe gedwongen wordt. De Engelse Wikipedia laat dit weten:

Wikipedia schreef:

Met andere woorden, het feit van uitsterven – hetgeen kan worden waargenomen in de fossiele lagen – suggereert dat sommige ontwerpen gebrekkig waren. Hieruit concludeert de auteur:

Er moet dan een ander idee aan de basis staan voor de wijze waarop de Goddelijke Auteur te werk ging in de organische schepping. (blz.153)

Maar de suggestie is geen mechanisme, zoals Darwin vijftien jaar later zou voorstellen. De auteur merkt alleen op dat een voortdurend actieve God niet nodig is:

hoe kunnen we veronderstellen dat het verheven Wezen dat al deze ontelbare werelden in vorm heeft gebracht door de eenvoudige vestiging van een natuurlijk principe dat uit zijn geest vloeit, persoonlijk en speciaal zou ingrijpen bij elke gelegenheid wanneer een nieuwe schelpdier of reptiel werd in het leven worden geroepen op een van deze werelden? Dit idee is beslist te belachelijk om er even mee bezig te zijn. (blz.154)

Hij suggereert verder dat deze interpretatie gebaseerd kan zijn op corrupte theologie:

Zo verdwijnt het schriftuurlijke bezwaar snel en verschijnen de heersende ideeën over de organische schepping alleen als een verkeerde gevolgtrekking uit de tekst, gevormd in een tijd waarin de onwetendheid van de mens hem verhinderde daaruit een juiste conclusie te trekken. (blz.156)

En hij prijst God voor zijn vooruitziende blik bij het genereren van zo’n wonderbaarlijke variëteit uit zo’n elegante methode, terwijl hij degenen berispt die Zijn prestatie te eenvoudig zouden maken:

Voor een redelijke geest moeten de goddelijke eigenschappen verschijnen, niet verminderd of verminderd op de een of andere manier, door een schepping via een wet te veronderstellen, maar oneindig verheven. Het is de kleingeestigste van alle opvattingen van de godheid, en kenmerkend voor een nederige klasse van intellectuelen, om te veronderstellen dat hij voortdurend op bepaalde manieren handelt voor bepaalde gelegenheden. Het doet in de eerste plaats afbreuk aan zijn vooruitziende blik, de meest onmiskenbare van alle eigenschappen van Almacht. Het verlaagt hem tot het niveau van ons eigen nederige intellect. Het is hem zeker veel waardiger te veronderstellen dat alle dingen vanaf het begin door hem zijn opgedragen, hoewel hij in zekere zin ook niet afwezig is in een deeltje van de gang van zaken in de natuur, aangezien het hele systeem voortdurend wordt ondersteund door deze voorzienigheid. (pp.156-157)

Na de publicatie was er steeds meer steun voor ideeën over het naast elkaar bestaan ​​van God en de natuur, waarbij de godheid natuurwetten vaststelde in plaats van voortdurend in te grijpen met wonderen. Het is misschien om deze reden dat de Origin of Species zo gemakkelijk werd geaccepteerd bij zijn uiteindelijke publicatie.

Ook laat Paul een kenschetsing weg van de kern van de kritiek op Chambers, venijnige kritiek die niets te maken wil hebben met aangetoonde feiten of rationele redenaties, maar enkel verdediging van tradionele religieuze opvattingen als oogmerk heeft:

review van David Brewster schreef:

Profetisch voor ongelovige tijden, en een indicatie van de ondeugdelijkheid van onze algemene opvoeding, ”De overblijfselen van de natuurlijke geschiedenis van de schepping”, is bij het publiek hartelijk ontvangen met een redelijke kans om nu de fonteinen van de wetenschap te vergiftigen en de fundamenten van religie te ondermijnen.