Hoofdstuk 12 – Zondvloedgeologie
Professor Paul besteedt een apart hoofdstuk aan de ontwikkeling van de geologie en het christelijke antwoord daarop. Dit is begrijpelijk wanneer men zich bedenkt dat deze ontwikkeling voorafging aan de evolutietheorie van het leven, en het inzicht dat de aarde miljoenen jaren oud is een noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan ervan. Kan men de notie van een oeroude aarde afwijzen, dan valt bijgevolg automatisch de hele evolutietheorie weg. Bijbelgelovers hebben van meet af aan de geologische wetenschap tegengesproken door te wijzen op de bijbelse zondvloed, die men als antwoord op alle geologische kwesties meent te kunnen aanvoeren. Vooral rechtopstaande bomen dwars door verschillende aardlagen komen in Pauls bespreking meerdere malen voorbij als aanwijzing dat de aardlagen in korte tijd ontstaan zijn.
De basis voor de geologische wetenschap is het uniformitarisme (alle geologische verschijnselen kunnen verklaard worden door tegenwoordig op te merken natuurlijke processen), waar met afzonderlijk goddelijk ingrijpen geen rekening wordt gehouden. Aangezien de natuurlijke processen traag werken volgt automatisch de conclusie dat men aan bijzonder lange tijdsperioden moet denken. Deze opvatting werd voor het eerst in 1794 uiteengezet en verdedigd door de Schot James Hutton, een Deïst die van mening was dat de oudtestamentische godsdienst berustte op bijgelovige noties, wreedheid en onwetendheid, iets wat nog steeds als een paal boven water staat en door het bijbelse zondvloedverhaal nota bene tot in de puntjes wordt geïllustreerd, maar Paul liever ziet als bewijs van vooringenomenheid. Het uniformitarisme werd pas algemeen aanvaard via het werk van Charles Lyell die zijn Principles of Geography in drie delen publiceerde (1830-1833). Deze boeken waren van beslissend belang voor de ontwikkeling van het denken van Darwin.
Paul vermeldt wel dat George Cuvier in 1813 een rivaliserende theorie – catastrofisme – naar voren bracht, ook dat deze theorie tot aan Lyell veel invloed had, en ook dat deze theorie de geschiedenis van de aarde eveneens rekte tot een veel langere tijd dan wanneer men uitgaat van het boek Genesis, maar toch valt hij enkel het uniformitarisme aan door te stellen dat het op retorica berust. Hij haalt hiervoor de opvatting van Gould aan:
Paul schreef:
Volgens de paleontoloog Stephen Jay Gould was het werk van Lyell geen poging de aanwezige geologische kennis systematisch te beschrijven, maar een gepassioneerde uiteenzetting met een steeds weer herhaald argument. Lyell was advokaat van beroep en zo ging hij te werk. In feite waren de catastrofisten veel meer met empirisch onderzoek bezig. Het geologische archief lijkt catastrofes te vereisen: rotsen zijn gescheurd en verwrongen, diersoorten zijn weggevaagd. Om dit te omzeilen drukte Lyell zijn verbeelding op de feiten. In plaats van veldonderzoek te doen, gebruikte hij retorica en het is de ironie van de geschiedenis dat Lyell won (Gould, Catastrophes and Steady State Earth). Niet de feitelijke gegevens, maar de overtuigingskracht en redeneertrant van Lyell hadden de grootste invloed, aldus Gould.
Ik ken het boek/artikel van Gould niet, noch is het bestaan ervan op het internet te vinden buiten creationistische websites, maar lees op dit moment juist het boek The Sixth Extinction van Elizabeth Kolbert (aan te bevelen voor iedereen die zoals ik weinig van geologie weet) en ben daarom ervan op de hoogte dat de moderne geologie het uniformitarisme inmiddels heeft aangevuld met catastrofisme: de natuurlijke geschiedenis van de aarde verloopt gedurende zeer lange tijden volgens het uniformitarisme, maar wordt heel af en toe onderbroken door een zeldzame catastrofe, of in de woorden van een paleontoloog, ”long periods of boredom interrupted by panic”. Een daarvan werd aan het eind van de zeventiger jaren aangetoond en gepubliceerd in 1980 (Extraterrestial Cause for the Cretaceous-tertiary Extinction). Men spreekt tegenwoordig over vijf momenten van catastrofaal uitsterven van vele levensvormen (Eind Ordovicium, Laat Devoon, Eind Perm, Laat Trias en Eind Krijt, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Geologische_tijdschaal), en de huidige eeuw zou een zesde moment kunnen betekenen.
Paul laat achterwege de reden te vermelden waarom Cuvier zich tot (herhaald) catastrofisme gedwongen zag. Cuvier was de eerste die ontdekte dat vele diersoorten uitgestorven waren (hij ontdekte zelf 49). Verschillende uitgestorven diersoorten werden aangetroffen in verschillende aardlagen.
Het citaat van Gould komt op mij over als een weinig doordachte overname van de tekst die hier te belezen is, aangezien Paul het cruciale feit weglaat dat ook de toenmalige catastrofisten de aarde als miljoenen jaren oud beschouwden, en catastrofisme door geen enkele geoloog begrepen wordt als een gebeurtenis die vijfduizend jaar geleden plaatsvond, noch als een zondvloed die de gehele aarde omvatte.
Paul geeft vervolgens een overzicht van engelstalige ”scriptural geologists”, vanaf een boek dat verscheen in 1838 (George Young) tot boeken uit 1951 (Rehwinkel) en 1961 (Whitcomb en Morris), die via het idee van een wereldwijde zondvloed, waaraan men alle catastrofale bijwerkingen verbindt die de geologie nodig heeft om het feitenmateriaal te kunnen verklaren, blijven vasthouden aan een korte geologische geschiedenis van de aarde. Dit historische overzicht is interessant, vooral de vermelding van Gosse die het probleem van een oude aarde ludiek oploste door eenvoudig aan te nemen dat God de wereld schiep met een schijnbare ouderdom van miljoenen jaren, inclusief fossielen van dieren die in werkelijkheid nooit geleefd hadden. Ook is interessant dat het voor Paul geen bedenkingen geeft dat de ”vader van de zondvloedgeologie” George McCready Price, aanhanger was van een sekte met veel vreemdsoortige geloofsopvattingen (zevendedagsadventisten), die hij vast en zeker afwijst. Hij lost dat op door te zeggen dat McCready Price zijn opvattingen niet zelf ontwikkelde maar overnam van voorgangers, hoewel hij vermeldt dat velen geen samenhang zien tussen wat deze persoon schreef en oudere ’schriftuurlijke geologen’.
Maar wat mij het meest verbaast is dat Paul volledig onbesproken laat waar de geologische wetenschap van vandaag de dag zich op beroept voor de bepaling van de ouderdom van de aarde, namelijk de radiometrische metingen, iets wat iedereen op zoek naar informatie op basis waarvan men de ouderdom van de aarde bepaalt, onmiddellijk tegenkomt. Of men nu rekening houdt met een wereldwijde zondvloed die eruit ziet als een Hollywoodcatastrofe film of niet, doet weinig ter zake wanneer men op basis van andere gegevens niet ontkomt aan een geschiedenis van de aarde van 4½ miljard jaar en een universum van 13,8 miljard jaar .
Wat mij ook verbaast is dat het overzicht eindigt met vermelding van het enige boek dat voor een lezer uit onze tijd die op zoek is naar hoe bijbel en moderne geologische wetenschap kunnen samengaan enige relevantie heeft. Dit boek wordt afgedaan met enkel een minieme behandeling waar men bovendien totaal niet wijzer van wordt:
Paul schreef:
De Australische geoloog Andrew Snelling geeft in samenwerking met de Amerikaanse organisatie Institute for Creation Research in zijn tweedelige boek Earth’s catastrophic past, Geology Creation & the Flood, 2009, met ruim elfhonderd pagina’s een veel wetenschappelijker benadering dan in de zojuist genoemde boeken van Rehwinkel, Morris en Whitcomb wordt besproken. Snelling is dankbaar voor wat zij gedaan hebben en is het principieel met hen eens, maar kiest op heel wat punten een andere benadering.
Op welke punten een andere benadering en op welke punten wetenschappelijker krijgt de lezer niet te horen. Een boek van 1100 bladzijden lijkt me reuze interessant en klinkt imposant, maar als de officiële introductie van het boek op amazon op deze manier begint dooft mijn interesse uit:
Boekomschrijving schreef:
Hij vertrekt vanuit een positie van bijbelse onfeilbaarheid en duikt diep in de geologie. In de eerste hoofdstukken wordt een zorgvuldig schriftuurlijk bewijs geweven voor de catastrofale aard en de mondiale omvang van de zondvloed. Vanuit dat stevige fundament waagt hij zich in de wereld van de geologie.
Het is één ding er op te wijzen dat wetenschap nooit geheel waardenvrij is, maar hier zien we bevooroordeeldheid uitgeroepen tot deugd. Dat is te vergelijken met het verschil tussen opmerken dat iedere politicus zich schuldig maakt aan liegen en Trump voor wie het net zo natuurlijk is als ademen.
Een lezer van het boek geeft op Amazon deze opmerkingen:
boekrecensie schreef:
Ik hou van de huidige creationistische consensus. Bijzonder briljant en mooi is versneld nucleair verval, de meest recente toevoeging aan de andere leerstellingen (ecologische zonering, catastrofale platentektoniek, een enkele ijstijd, enz.) waarnaar opmerkelijk bewijs verwijst. En dit is een gebied dat me bijzonder interesseert nadat ik The Quantum Enigma: Finding the Hidden Key heb gelezen. Het idee van versneld nucleair verval past heel goed bij The Quantum Enigma, wat geweldig is.
Hier hebben we dus het creationistische antwoord op die radiometrische metingen die Paul achterwege liet. Ik ben een leek op dit gebied, maar bovenstaande ruikt naar argumentering die we in conspiracy theories tegenkomen. Ik sla daarom de RationalWiki er over op, waar ik naar verwachting dit krijg te lezen:
RationalWiki schreef:
Radio-isotopen en de leeftijd van de aarde (RATE) was een project van pseudowetenschappers van het Institute for Creation Research (ICR) om radiometrische datering te bestuderen zoals toegepast op de ouderdom van de aarde. De resultaten van het RATE-team zouden de nauwkeurigheid van radiometrische datering in twijfel trekken, proberen een jonge aarde te laten zien en de betrouwbaarheid van de Bijbel ondersteunen. RATE omvatte John Baumgardner, Andrew A. Snelling en Russell Humphreys, die allemaal een geaccrediteerd diploma hebben in hun respectievelijke vakgebied. Hun studiefocus omvatte Polonium-halo’s, datering van Grand Canyon-rotsen, kalium-argon- en argon-argon-datering, heliumdiffusie in zirkonen en koolstof 14-verval. RATE’s cherry picking en shoehorning van wetenschappelijke gegevens wordt alleen geëvenaard door hun flagrante minachting voor legitiem wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke methode. Hun werk is grotendeels in diskrediet gebracht door een divers aantal natuurkundigen, ingenieurs, geologen en religieuze organisaties. Bijvoorbeeld, in Helium Diffusion Rates Support Accelerated Nuclear Decay, Humphries et. al. staat: ”De hoge heliumretentieniveaus suggereerden ons en vele andere creationisten dat het helium gewoon niet genoeg tijd had gehad om uit de zirkonen te diffunderen, en dat het recente versnelde nucleaire verval in slechts de laatste paar duizend jaar meer dan een miljard jaar aan helium had geproduceerd, tijdens de schepping en/of de zondvloed. Een dergelijke versnelling zou de radio-isotopische tijdschaal van megajaren terugbrengen tot maanden.” Deze en vele andere valse beweringen werden grondig in diskrediet gebracht door Henke [2005-2010]: ”Door de heliumdiffusiesnelheden in de zirkonen onnauwkeurig te modelleren, talloze ongeldige veronderstellingen te maken en enkele ongegronde wonderbaarlijke toenamen in radioactieve vervalsnelheden aan te nemen, concludeerde Humphreys… dat de zirkonen slechts ”6.000 ± 2.000 jaar oud zijn.” Verder stelt Loechelt [2009]: “[Humphries] daagt zijn critici uit dat de last bij hen ligt om zijn versnelde nucleair vervalmodel te weerleggen. Deze bewering is onjuist. Aangezien ik eerder had aangetoond dat een verklaring die in overeenstemming is met de gevestigde positie van de wetenschappelijke gemeenschap mogelijk is, rust een even grote, zo niet grotere last op Humphreys om dat model te weerleggen, wat hij nog niet heeft gedaan. Een goede wetenschapper moet altijd eerlijk en onbevooroordeeld rekening houden met alle concurrerende ideeën, ook die welke niet van hemzelf zijn. Dat Humphreys mijn werk, dat grondig werd gedocumenteerd in een 37 pagina’s tellend technisch document (Loechelt, 2008c), met slechts drie paragrafen ongefundeerde retoriek in een webartikel (Humphreys, 2008), laat zien dat hij gebrek aan serieuze wetenschap heeft.
Genoeg! De theoloog Paul is wat geologie betreft niet relevanter dan wanneer ik mijn mond erover open doe.
Liever eindig ik de bespreking van ”zondvloedgeologie” hiermee:
Verdediging van het zondvloedverhaal is zotheid in het kwadraat, want het is naast de grootste goedgelovigheid bovendien de verdediging van een God die volgens het verhaal uitgeroepen kan worden tot grootste massamoordenaar aller tijden. Waarom iemand behoefte heeft aan de aanbidding van zo’n monster is mij een raadsel, hoewel ik inmiddels beter zou moeten weten. Het is tenslotte eigen aan de mens om beduveld te willen worden en despotische alleenheersers op te hemelen en achterna te lopen.

