Lenderings derde artikel begint indien mogelijk nog fataler. Hij komt aan met een zin uit de roman De Da Vinci-code:
Jona Lendering schreef:
“Wat is nou geloofwaardiger, dat Jezus was getrouwd en kinderen had, of dat een mens over het water kan lopen?”
en geeft als commentaar:
Uiteraard is dit een schijntegenstelling, die verraadt dat Jezussceptici niet echt vertrouwd zijn met wat oudhistorici precies doen. Er zijn geen historici (en trouwens ook maar weinig Europese christenen) die aannemen dat Jezus over het water heeft gelopen.
Maar welke serieuze mythicist schermt voor zijn zienswijze met zo’n losse flodder van Dan Brown (die er overigens als axioma van uitgaat dat Jezus heeft bestaan en een mens was zoals wij allemaal)?
Maar laten we het weerwoord van Lendering eens op waarde schatten. Om het dilemma op te lossen en Jezus historisch en ongetrouwd zonder kinderen te maken is het bepaald niet voldoende om te antwoorden dat alle historici die de historiciteit van Jezus bevestigen dit verhaal over op water lopen verwerpen als onhistorisch. Men dient dan de vraag te beantwoorden of er in dat verhaal een kern van historische waarheid zit of dat het een volledig opgemaakte literaire fictie is. Dat is iets wat de bijbelwetenschappers vroeger wel gedaan hebben. Zoals gezegd hadden ze altijd een bepaalde band met het christelijk geloof. Men hield daarom zoveel mogelijk vast aan de historiciteit van het verhaal, en destilleerde enkel het wonder eruit. Achteraf worden ze ”protestantse rationalisten” genoemd en worden hun pogingen gemakkelijk ontmaskerd als ”wanting to save the appearances of the biblical narrative”. Alles was zoals vroeger, enkel de bovennatuurlijke interventie waardoor men in verlegenheid was gebracht werd eruit gehaald. De beroemde theoloog Heinrich Paulus liet in 1828 weten dat de natuurwetten door God ingesteld zijn en de bijbelse verhalen daarom wel ooggetuigeverslagen weergeven, maar de schrijvers te beperkt inzicht hadden in de kennis van de natuurwetten om de werkelijke gang van zaken te beschrijven. Voor iemand die verder ontwikkeld is blijft het feit hetzelfde, maar is het geen wonder meer. Zo is het in de geboorteverhalen geen probleem om over bezoeken van engelen te horen, aangezien Jozef en Zacharias dit droomden en wat Maria betreft gaf Heinrich Paulus als oplossing dat iemand Maria bezocht, en zij daar later – toen ze hoorde over het visioen van Zacharias -, de uitleg aan gaf dat zij blijkbaar ook door een engel bezocht moet zijn geweest. Of neem de meest opzienbarende duiveluitdrijving in de evangeliën, waar duivels uit een man (Matteüs maakt er twee mannen van) worden gedreven en in een kudde zwijnen terechtkomen die dan het ravijn instort. Johann Jacob Hess had de uitleg dat het niet de demonen waren die de zwijnen opeens tot razernij brachten, maar de zogenaamde bezetenen zelf, die als gekken op de kudde zouden zijn aangerend. Karl Bahrdt liet weten dat er talloze manieren zijn waarop het zogenaamde wonder van de vermenigvuldiging van brood en vissen uitgelegd kan worden. Hij stelde voor dat de volgelingen van Jezus in een nabije grot een grote hoeveelheid brood en vis hadden bijeenverzameld en dit voortdurend aan Jezus werd overhandigd die vlak bij de uitgang stond en het dan verder distribueerde. Heinrich Paulus prefereerde de uitleg dat de rijken eenvoudig hun eten gingen delen met de armen, in navolging van Jezus die het voorbeeld gaf. Voor het lopen op water zijn diverse scenario’s aangeboden waarvan het lopen op stenen die zich net onder het wateroppervlak bevonden altijd op mijn lachspieren werkt.
Kortom, die rationalistische uitleg is net zo min serieus te nemen als de opvatting dat het werkelijk om een wonder ging, maar het is tenminste nog een uitleg voor iemand die een historische Jezus wil poneren.
Maar wat doet Lendering met al deze talloze verhalen die niet waar kunnen zijn? Blijkbaar streept hij ze weg als volkomen verzinsels, maar blijft hij volhouden dat er toch een historische Jezus moet zijn geweest:
Jona Lendering schreef:
Het oudhistorisch ambacht bestaat voor een deel uit het distilleren van historische feiten uit de verhalen die de mensen elkaar vertelden in de tijd vóór het begrip van de natuurwetten doorsijpelde.
, laat hij weten. De engelse wikipagina over het mythicisme laat weten hoe goed de oudhistorische ambachtslieden dit kunnen doen:
”Ondanks argumenten van auteurs die het bestaan van een historische Jezus in twijfel hebben getrokken, blijft er in de historisch-kritische bijbelwetenschap een sterke consensus bestaan dat er in dat gebied en in die periode inderdaad een historische Jezus heeft geleefd. Geleerden verschillen echter van mening over de historiciteit van specifieke afleveringen die worden beschreven in de bijbelse verslagen van Jezus, en de enige twee gebeurtenissen die met ”bijna universele instemming” worden aangenomen zijn dat Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper en werd gekruisigd in opdracht van de Romeinse prefect Pontius Pilatus.
Het wegstrepen is ze zo goed gelukt dat er welgeteld nog twee draadjes over zijn waaraan een ”algemeen aanvaarde” historische Jezus nog hangt (sorry, no pun intended) en zijn leven mee kan worden ingevuld. En dan gaat het uitdrukkelijk niet om echte evidentie, zoals een rapport van Pilatus over het geval Jezus, maar om het feit dat kruisigingen veelvuldig voorkwamen, so why not Jesus too, en het voor een Jezusaanhanger eerlijkheid zou vereisen om toe te geven dat hun Jezus zich liet dopen, alsof hij zondig was en gereinigd moest worden, dus zal het wel waar wezen. Beide redeneringen zijn door verscheidene wetenschappers doorgeprikt en bepaald geen basis om er een consensus voor historiciteit op te baseren (zie bijv. hier, voorbeeld 2).
De volgende opmerking van Lendering laat zijn werkelijke beweegreden zien waarom de historische Jezus op de planken van de historie moet blijven lopen:
Jona Lendering schreef:
Als we elke bron met wonderverhalen terzijde moeten schuiven, is er geen oude of middeleeuwse geschiedenis over. Dat kan een optie zijn – ik schrijf dit zonder ironie en ik kom erop terug – maar ik denk dat we dan het kind met badwater weggooien.
Op dit punt zijn de woorden die Richard Pervo over het boek Handelingen schreef zeer leerzaam. In het onderzoek van dat bijbelboek speelt zich exact hetzelfde af als nu in het jezusonderzoek:
Richard Pervo (The mystery of Acts, p. 5) schreef:
In het midden van de 19e eeuw tekenden enkele Duitse geleerden onder leiding van F.C. Baur sterke bezwaren aan tegen de vroege datum en historische nauwkeurigheid van Handelingen. Hun argumenten werden tegengesproken door een generatie Britse en Duitse tolken, waaronder Theodor Zahn, William M. Ramsay, Joseph Lightfoot en Adolph v. Harnack. Tegen 1900 leek Handelingen gelijk te krijgen. Met de nodige aandacht voor enkele overdrijvingen en fouten, en rekening houdend met de beperkingen van de bronnen, had het boek Handelingen blijkbaar de storm van vernietigende kritiek doorstaan. De belangrijkste, maar bijna nooit genoemde reden om op Handelingen te vertrouwen, is dat we zonder Handelingen niets anders zouden hebben – dat wil zeggen, geen blijvend verslag van de christelijke oorsprong. Iedereen geeft er de voorkeur aan dat de keizer iets heeft om aan te trekken.
De laatste twee zinnen leggen de kern van het probleem bloot, iets wat men ook in bovenstaande woorden van Lendering zo duidelijk tegenkomt.
Net zoals honderd jaar later kritische onderzoekers tóch weer uitkomen op een late datering van Handelingen en de historische onbetrouwbaarheid van het geschrift, zo ziet men honderd jaar later ook weer de mythische Jezus in beeld komen. De reden is niet – zoals Lendering beweert – dat men opeens wetenschappelijk denken opgeeft, maar exact omgekeerd: dat in de moderne tijd veel onderzoekers geen band meer hebben met het geloof of een kerk en men de bijbelliteratuur daarom objectiever, oftewel wetenschappelijker, kan bekijken.
Het enige kind dat in het badwater van evangelies (propagandageschriften) zou kunnen zitten is religieus geloof. Indien Lendering dat wil behouden dan komt zijn aanklacht van ”pseudowetenschap” als een boomerang op hemzelf terug. De positie van het mythicisme heeft totaal niets te maken met een kind dat met het badwater wordt weggooid, maar pretendeert enkel een geloofwaardiger verklaring te kunnen geven voor het ontstaan van het christelijk geloof dan wanneer men uitgaat van een historisch persoon die ooit opgetreden heeft. Een historicus die uitkomt op een Jezus die geen wonderen deed blijft met een onbeduidend persoon in een uithoek van een groot rijk in handen staan. Zo’n persoon kan onmogelijk al twintig jaar later uitgroeien tot een god. Juist wanneer er geen geforceerde band meer is met waargebeurde maar nauwelijks van betekenis zijnde geschiedenis, begint men iets van het ontstaan van het christelijk geloof te begrijpen. Bovendien is de eerste bewering overdreven. Er is nog steeds bijzonder veel over de middeleeuwen te vertellen nadat we alle wonderverhalen hebben weggestreept. We kunnen dan bijvoorbeeld nog steeds aangeven dat de Hagia Sofia op de ruïnes van een Apollotempel gebouwd werd in de 6e eeuw, de datering en inhoud van het eerste snippertje Nederlandse taal, en waar de Vikingen zoal heengingen in hun schepen. Zo is er ook zonder een historische Jezus nog altijd enorm veel te vertellen over het ontstaan van het christendom. Veel belangrijker in de geschiedenis dan wie wat deed is inzicht te krijgen in het waarom van zaken. Geheel afgezien van de vraag of de positie van de mythicisten uiteindelijk sterker is dan die van de historisten kan men opmerken dat scepticisme oftewel het zoveel mogelijk in vraag stellen, waardevoller is dan het steeds herhalen van dezelfde vertrouwde antwoorden.
Jona Lendering schreef:
Een ander mythicistisch argument is dat de manuscripten van het Nieuwe Testament betrekkelijk jong zijn en dus wel vervalsingen zullen zijn uit bijvoorbeeld de late tweede eeuw. Dit verraadt gebrekkige kennis van het filologische handwerk. De handschriften dateren weliswaar niet uit de tijd van de evangelisten zelf, maar dat geldt voor geen enkele antieke historische tekst. Het oudste handschrift van Tacitus’ Historiën dateert uit de elfde eeuw en niemand heeft ooit geopperd dat de auteur een middeleeuwer was of dat Julius Civilis niet heeft bestaan.
Ten eerste is er helemaal geen tegenwoordige mythicist die zoiets beweert als dat ”de manuscripten van het NT vervalsingen zijn”. Mythicisten gaan eenvoudig uit van de wetenschappelijke consensus, die stelt dat manuscripten niet in de oorspronkelijke staat verkeren, maar interpolaties uit latere tijd bevatten, zelfs dat vele vroegchristelijke geschriften pseudepigrafen zijn.
Lenderings vergelijking met een tekst van een geschiedschrijver gaat ook al niet op. Een geschiedschrijver schrijft over zaken als deze of gene oorlog, deze of gene tiran en dit of ander voorval wat wel of niet geschied zou zijn. Er bestaat voor zulke zaken weinig of geen reden voor het bewust veranderen van oorspronkelijke teksten. Maar geheel anders staat het ervoor wanneer men te maken heeft met een boekgodsdienst, waar mensen zich druk maken om zogenaamde goddelijke wijsheid (Wat? Bereid zijn om ervoor te sterven!) en van mening zijn dat het noodzakelijk is dat iedereen erin gaat geloven, en waar men zich bijzonder opwindt over afwijkende opvattingen. Dan wordt het welhaast een natuurwet dat vele zaken op allerlei manieren verdraaid, bijgesteld en gestroomlijnd worden. Het is bekend dat de gelovigen uit de eerste eeuwen een hele huisindustrie van fabricage hadden, variërend van het schrijven van pseudepigrafen, tot aan het aanbrengen van wijzigingen of aanvullingen in hun heilige teksten, tot aan het vernietigen van geschriften die hun geloof tegenspraken, tot aan het bewust toevoegen aan de tekst van Flavius Josephus om het in overeenstemming te brengen met hun geloof. Maar zoals al opgemerkt heeft dit niets te maken met mythicisme; het wordt beaamd door historisten. En wanneer mythicisten een passage als interpolatie beschouwen wordt dat gedaan op basis van dat historisten die passage al eerder op goede gronden als interpolatie beschouwden. Bijvoorbeeld Arthur Drews in 1910 schrijft met betrekking tot 1 Kor. 11:23-32: ”vanwege dat het abrupt en verward de gedachtegang van Paulus onderbreekt kan men deze passage als een interpolatie beschouwen in de oorspronkelijke tekst, zoals ook door velen aan de theologische zijde wordt beaamd”, waarna hij een voetnoot geeft naar oa. een boek uit 1893 van Brandt.
Buitenbijbelse bronnen
Lendering tekent vervolgens bezwaar aan wanneer hij de mythicisten hoort uitroepen dat er geen buitenbijbelse bronnen zijn die het bestaan van een historische Jezus bevestigen. ”Dit is overdreven” luidt zijn oordeel, en hij laat vervolgens de vier getuigen voorbijgaan die men in alle boekjes voor christelijke apologetiek altijd tegenkomt:
Jona Lendering schreef:
Dit is overdreven. Rond 94 vermeldt de Joodse historicus Flavius Josephus Jezus tweemaal in zijn Joodse Oudheden. Een christelijke interpolator heeft later met de tekst gerommeld, maar dat is geen reden om – zoals bijvoorbeeld Reza Aslan doet – een tekst terzijde te schuiven. Zeker niet als die ruwweg even oud is als het Johannesevangelie.
Rond het jaar 110 vermeldt de Romeinse senator Plinius de Jongere christenen en degene die ze vereren.
Omstreeks 120 is het de beurt van de historicus Tacitus om Jezus te noemen.
Zijn tijdgenoot Suetonius vermeldt dat er ten tijde van Claudius rellen waren onder de Romeinse Joden, met als aanleiding het optreden van “de agitator Chrestus”. (De voor ons ongebruikelijke spelling is in antieke teksten gangbaar)
Het verbaast mij dat een historicus niet in staat is in te zien dat een vermelding van Plinius over het bestaan van christenen op geen enkele manier als bewijsmateriaal kan worden opgetrommeld voor het ooit bestaan hebben van een historische Jezus. Hoe Suetonius altijd weer de revue kan passeren als iemand die laat zien dat er ooit een historische Jezus heeft rondgelopen mag joost weten. Als ook maar iets duidelijk wordt uit de tekst van Suetonius is het wel dat hij een klok heeft horen luiden maar de klepel niet weet te vinden, tenzij Chrestus iemand anders was dan de persoon die in de christelijke religie centraal staat. En wanneer Tacitus omstreeks 120 Christus noemt zegt dat uiteraard niets meer dan dat hij op de hoogte is van het bestaan van christenen en waar ze in geloven, en zelfs daar heeft hij enkel een karikatuurbeeld van.
Er is dus enkel sprake van één tekst die men een relevante buitenbijbelse bron zou kunnen noemen voor het bestaan van een historische Jezus, en dat is het getuigenis van Flavius Josephus. Maar juist van díe tekst geeft iedere historicus toe dat die in ieder geval ten dele later door christenen gefabriceerd is. Natuurlijk mag Lendering volhouden dat gerommel met de tekst geen reden is om die helemaal terzijde te schuiven, maar op grond waarvan besluit hij dat de tekst enkel een gedeeltelijke vervalsing is en het niet in zijn geheel een latere toevoeging is? Earl Doherty heeft wel 55 bladzijden nodig in zijn boek om deze bijzonder ingewikkelde kwestie uit te spitten! Lendering, die ons wil laten geloven dat mythicisten kwakhistorici zijn terwijl hij representant is van geleerden die met kennis van zaken spreken, komt daarentegen als argument enkel aan met een bewering dat de tekst zo oud is als het Johannesevangelie. Alsof het bekend zou zijn wanneer het Johannesevangelie geschreven is en alsof bewezen is dat een deel van de tekst autentiek is! Elders komt Lendering aan met alweer dezelfde buitensporige zekerheid. Ditmaal is zijn argument een beroep op John P. Meier, alsof deze katholieke priester en bijbelwetenschapper in 1991 het laatste woord hierover zou gezegd hebben, en het niet al in 1995 beslissend omver geworpen werd. Wie spreekt hier met kennis van zaken en wie is de dilettant? Let wel, hij merkt dit nota bene op nadat hij de sterkst mogelijke waarschuwing krijgt niet al te zelfverzekerd te zijn. Iemand plaatst vraagtekens bij de validiteit van buitenbijbelse verwijzingen om die te zien als bewijsmateriaal voor het bestaan van een historische Jezus en eindigt met: ”De passage bij Josephus, het roemruchte ´Testimonium Flavianum´ is de meest omstreden passage uit de geschiedenis van de bronnenkritiek”. Dit schuift Lendering op de meest nonchalente wijze aan de kant met het commentaar:
Jona Lendering schreef:
Accoord, behalve over het Testimonium Flavianum. De taalkunde heeft voldoende vooruitgang geboekt om met veel grotere zekerheid antwoorden te kunnen geven dan vroeger. Meier’s “Modest Proposal” is beslissend. Alleen Vermes ziet twee woorden liever anders.
Hoe kan iemand die erop gestudeerd heeft zó spreken? Het antwoord is dat net als in sport ook geschiedschrijving en theologie zijn idolen heeft. John P. Meier wordt door velen op dit moment als een soort definitief antwoord beschouwd op zo ongeveer alles wat met Jezus te maken heeft. Dus wanneer je Lendering hoort spreken over de halachische Jezus en je vraagt je af waar hij opeens die exotische term vandaan haalt, sla Meier erop na, daar is die versie van Jezus uitgevonden.
Iedere zo objectief mogelijke uitputtende beschouwing van deze Josefus-tekst zal echter uitwijzen dat stelligheid wat betreft de authenticiteit volledig ongegrond is. Meier kan moeilijk wat anders bedoelen wanneer hij het woordje ’modest’ voor zijn proposal neerzet. Om te zien hoeveel haken en ogen aan deze zaak zitten kan men deze link lezen. Is Lendering niet op de hoogte van dit huidige debat aangaande de autenticiteit van beide verwijzingen (de tweede bevat enkel drie woorden, door Carrier ontmaskerd als zeer waarschijnlijke interpolatie) naar Jezus in Josephus? Weet hij niet dat de argumenten om beide passages als christelijke interpolaties te beschouwen zeer sterk zijn? Wat betreft Lenderings beroep op de taalkunde, hoe kan het zijn dat al in 1995 iemand op taalkundige grond juist tot de tegenovergestelde conclusie kwam? Carrier verwijst naar een artikel van G.J. Goldberg, “The Coincidences of the Testimonium of Josephus and the Emmaus Narrative of Luke,” in the Journal for the Study of the Pseudepigrapha (vol. 13, 1995), pp. 59-77:
Richard Carrier schreef:
Goldberg toont negentien unieke overeenkomsten tussen Luke’s Emmaus-account en het Testimonium Flavianum, alle negentien in precies dezelfde volgorde (met alleen enkele volgorde- en woordvariaties binnen elk item). Er zijn enkele narratieve verschillen (die worden verwacht vanwege de verschillende contexten en als gevolg van veelvoorkomende soorten verfraaiing van de auteur), en er is een twintigste overeenkomst die niet aan de volgorde voldoet (waarbij Jezus wordt geïdentificeerd als ”de Christus”). Maar verder zijn de toevalligheden hier zeer onwaarschijnlijk op basis van een andere hypothese dan afhankelijkheid.
Interessant dat volgens Lendering de taalkunde twintig jaar later opeens het tegenovergestelde concludeert. Tenzij het er op wijst dat hij voor zijn bewering de afgelopen 25 jaar geen gedegen studie meer heeft gedaan.
Het kan nog amateuristischer:
Jona Lendering schreef:
Hoewel de ontkenning van het bestaan van niet-christelijke teksten een feitelijke onjuistheid vormt…
Maar er is helemaal geen mythicist die het bestaan van genoemde vier teksten ontkent!
Jona Lendering schreef:
De mythicist kán natuurlijk redeneren dat ook vier getuigen te weinig zijn.
Maar er is geen mythicist die zijn argumenten baseert op de hoeveelheid verwijzingen. Ook één seculiere tekst die zonder gegronde twijfel als onafhankelijke bron gegeven zou kunnen worden voor het bestaan van Jezus zou voldoende zijn. Maar zelfs die ene tekst is niet voorhanden. Lendering gebruikt het woord ’getuige’ alsof hij een christelijke apologeet is. Voor een historicus dit woord op zo’n onprofessionele manier te gebruiken heeft geen pas. Blijkbaar heeft Lendering zelfs Bart Ehrman niet gelezen. Deze theoloog geeft in zijn boek waarin hij de historiciteit van Jezus verdedigt terecht te horen dat het Testimonium Flavianum, of het nu door hem geschreven is of niet, zowiezo geen enkele waarde heeft als evidentie voor zijn bestaan, aangezien de passage, zelfs wanneer die autentiek is, enkel aangeeft dat Josephus, op de hoogte was van verhalen die via Jezus-gelovigen rondgingen (p. 65-66).
Uiteraard kan iedere leek ook deze conclusie trekken, maar blijkbaar moet je er een historicus voor zijn om zoiets eenvoudigs níet te zien.
Neemt niet weg dat Lendering zijn derde artikel meent te kunnen besluiten door nog wat uit te weiden over hoe echte historici omgaan met tegenstrijdige berichtgeving:
Jona Lendering schreef:
Als Marcus dus Jezus laat sterven met de kreet “Mijn God waarom heb je me verlaten?” en Johannes de stervende afscheid laat nemen van het leven met de woorden dat het is volbracht, benut de historicus dat als een manier om te onderzoeken vanuit welke perspectieven de twee evangelisten schreven: Marcus benadrukt Jezus’ lijden, Johannes zijn meer-dan-menselijke natuur. Je kunt de inconsistentie dus, zoals in de mainstream van het onderzoek, gebruiken om te documenteren dat er in het vroege christendom verschillende visies waren op Jezus. Ondertussen zijn de twee evangelisten het erover eens dat Jezus is gekruisigd door Pontius Pilatus en daarna werd begraven.
Alsof de laatste zin niet nogal wiedes is wanneer de ene evangelist bekend is met wat de andere evangelist heeft geschreven. Lendering schijnt niet te beseffen dat hij Marcus en Johannes zonder opgaaf van redenen als bronnen beschouwt die onafhankelijk van elkaar een verslag geven van een historische Jezus gebaseerd op een mondelinge overlevering. Dat is echter een uitgangspunt dat eerst beargumenteerd moet worden en stelliger gemaakt dan het alternatief.
Ondertussen zijn alle evangelisten het er ook over eens dat Jezus buitengewone wonderen deed. Concludeert Lendering hieruit dat hij dat deed? John P. Meier die zoëven nog voor Lendering als autoriteit gold doet dit wel: ”Jesus’ performance of extraordinary deeds deemed miracles at the time is best supported by the criteria of multiple attestation” (vol 2, p. 630).
Jona Lendering schreef:
Een historicus beschouwt een inconsistentie niet als bewijs voor onbetrouwbaarheid, net zoals u de vier elkaar tegensprekende getuigen van een auto-ongeluk niet zult beschouwen als aanwijzing dat het ongeluk niet heeft plaatsgevonden.
Alweer een weinig doordachte uitspraak, alsof Lendering nog nooit een theologisch boek aangaande de zoektocht naar de historische Jezus heeft gelezen. Allereerst gaat hij er in deze naïeve vergelijking weer als een christelijke apologeet van uit dat we hier vier onafhankelijke ooggetuigen hebben. Maar het oudste evangelie Marcus maakt helemaal de claim niet een ooggetuigeverslag te zijn. En de andere evangeliën gebruiken hem als bron! Hoe kan iemand die deze basisfeiten van de moderne bijbelwetenschap kent nog steeds aankomen met de redenering ze als ’getuigen’ te zien?
Maar afgezien daarvan, eenieder die zich in de problematiek heeft verdiept weet ook dat daar waar ze van elkaar verschillen het totaal opgemaakte zaken blijken te zijn. Het oudste evangelie Marcus weet bijvoorbeeld helemaal niets over de geboorte van Jezus. De latere verhalen die Lucas en Matteus opschreven kunnen niet geharmoniseerd worden, noch kunnen ze uit mondelinge overleveringen ontstaan zijn die zo finaal van elkaar verschillen. Dit laat duidelijk zien dat de geboorteverhalen aan een later ontstane behoefte voldoen en dat ze zo opgemaakt zijn dat ze beantwoorden aan geloofsvoorstellingen die christenen zich inmiddels gefantaseerd hadden, inclusief dat er allerlei voorzegde zaken vervuld werden. Dit alles heeft dus totaal niets te maken met het ’getuige’ zijn van iets. Eenzelfde verhaal kan men afsteken wat betreft de verhalen over de zogenaamd letterlijk uit de dood opgestane Jezus. Marcus weet hier niets van. Matteüs verzint de eerste verhalen, Lukas verzint er nog een hoop bij, en Johannes maakt het nog bonter. Het feit dat Marcus niets vermeldt bewijst dat alles wat later komt literaire creaties zijn.
Jona Lendering schreef:
De mythicist mag oudhistorici verwijten dat ze over Jezus al te goedgelovig zijn, mits de mythicist datzelfde verwijt ook maakt aan, pakweg, de auteurs die schrijven over een Alexander de Grote.
Alweer vraag ik me af hoe een historicus dit kan schrijven. Het bestaan van Alexander de Grote wordt heel eenvoudig bewezen door munten waarop zijn beeltenis staat. Dat is genoeg om de discussie te beëindigen. Maar ik vind op het internet bovendien nog deze informatie:
Ik zeg ’ja, hij heeft zeker bestaan, we hebben eigentijdse bronnen voor zijn bestaan. Concrete bewijzen:
1) Het Babylonische koninklijke dagboek, duizenden jaren bijgehouden, vermeldt hem. Daarom zijn we absoluut zeker van de precieze datum van zijn overlijden; het dagboek registreert de dag dat ’The King Died’ om zijn woorden te gebruiken. Dit is een dagelijks verslag van de belangrijkste gebeurtenissen die Babylon/Babylonië overkwamen, geen verhalend historisch verslag.
2) Er is een hedendaags administratief document uit Bactrië, geschreven in het Aramees, dat het moment beschrijft van Alexanders aankomst in Bactrië op zoek naar de belangrijkste moordenaar van Darius III, Artaxerxes V of Bessus. Inderdaad, dezelfde documenten vermelden het moment dat Bessus ook Bactrië bereikte, en aangezien de documenten hem zowel als koning Artaxerxes als Bessus noemen, hebben we absolute bevestiging over zijn status als usurpator. Deze twee verwijzingen naar Alexander door hedendaagse bronnen zijn onbetwistbaar in autenticiteit. Het betekent dat we tegenwoordig echt direct bewijs van zijn bestaan hebben.
https://www.reddit.com/r/AskHistorians/comments/178ez0/is_there_a_possibility_alexander_the_great_didnt/
Lendering had duidelijk even wat langer moeten nadenken voor een goed voorbeeld. Maar lang en uitgebreid denken over dit onderwerp heeft hij jammergenoeg niet gedaan.
Lendering is het slachtoffer van christelijke apologetiek, waar de slogan “We know more about Jesus than any other person from antiquity!” voortdurend in verschillende variaties voorbijkomt. Het argument wordt soms zelfs door bijbelwetenschappers verkondigd die bekendheid genieten. De absurde uitspraak dat er meer bewijsmateriaal voor het bestaan van Jezus is dan voor Alexander de Grote is afkomstig van de bekende professor E. P. Sanders. Eén versie van dit argument is zelfs zo populair geworden dat die het ”10/42 argument” wordt genoemd, het argument waarmee de bewering van oa. N.T.Wright wordt onderbouwd: ”Het zou eerlijk gezegd gemakkelijker zijn om te geloven dat Tiberius Caesar, de tijdgenoot van Jezus, een verzinsel van de verbeelding was dan te geloven dat er nooit zo iemand als Jezus heeft bestaan”. Je komt deze uitspraak overal tegen op het internet. Er zouden wel liefst 42 bronnen van bewijsmateriaal staan voor Jezus, en maar 10 voor de beroemde Romeinse Keizer Tiberius. Deze webpagina is misschien nuttig voor Lendering om eens door te lezen, aangezien hier (door Matthew Ferguson, ”Classics Ph.D. student, the reign of the emperor Tiberius is one of my areas of academic research”) op sublieme wijze aangetoond wordt hoe gemakkelijk het zelfs voor scholars is te vallen voor kwakargumenten die gefabriceerd zijn door christelijke apologeten.

