In gesprek met Niet te geloven – hfst.9


Hoofdstuk 9: Wat niet in het Nieuwe Testament mocht

Van Peer begint met deze opmerking:

Van Peer schreef:

Dit hoofdstuk behandelt een van de meest complexe aspecten van het Nieuwe Testament, namelijk hoe het er gekomen is.

Een bladzijde verder:

Van Peer schreef:

Het is niet mogelijk om binnen het bestek van dit hoofdstuk deze complexe geschiedenis weer te geven.

Ik zou het hoofdstuk dus op een andere manier begonnen zijn.

Op bladzijde 196 kom ik ’Origines’ tegen. Aangezien hij in het jaar 185 geboren is zal de kerkvader Origenes er mee bedoeld zijn.
Weer een bladzijde verder kom ik deze redenatie tegen:

Van Peer schreef:

Op het eerste gezicht lijkt de keuze voor de vier canonieke evangelies gerechtvaardigd, omdat alle apocriefe evangelies van latere datum zijn. Er is geen apocrief evangelie dat vroeger is geschreven dan het jaar 100.

Jammergenoeg doet Van Peer hier weer een uitspraak die wetenschappelijk niet verantwoord is. Typisch voor vele geschriften is dat ze niet met enige zekerheid te dateren vallen. Over het evangelie van Thomas is geen overeenstemming onder wetenschappers. Het evangelie wordt door sommigen gedateerd op ”ouder dan het evangelie van Marcus”, door anderen op ”ergens ver in de tweede eeuw”. Aangezien Van Peer soms verwijst naar de prachtige website earlychristianwriters.com had hij er goed aan gedaan ook nu even te kijken: 50-140 Gospel of Thomas

De datering van dit evangelie ligt heel gevoelig. Het evangelie heeft uitspraken van Jezus die overeenkomen met die van de synoptische bijbelevangeliën, maar soms is de bewoording toch weer heel anders. Ook bevat het evangelie uitspraken van Jezus die vreemd of zelfs bizar overkomen. Voorts bevat het geen geloof in een uit de dood opgestane Jezus. Een vroege datering brengt gelovige christenen daarom in verlegenheid, want dan zou het wellicht authentieker zijn dan Marcus. Dús dateert een christelijke wetenschapper het evangelie liever zo laat mogelijk. Dan kan men het interpreteren als een afwijking van het originele (en betrouwbare) geloof.
Maar wil een wetenschapper een boek schrijven met bewijsmateriaal voor het bestaan van een historische Jezus, dan kan het weer handig zijn het jaar 50 uit de goochelhoed tevoorschijn te halen voor ”de kern van het evangelie van Thomas”, om de tijd tussen Jezus en de oudste geschreven traditie met twintig jaar te bekorten (zie Bart Ehrmans Did Jesus exist).

In de loop van dit hoofdstuk maakt Van Peer een opmerking over het Proto-evangelie van Jacobus, dat hij op 150 dateert. Maar op de tijdlijn die Van Peer op het eind van zijn boek geeft staat:

80-90 Evangelie van Jacobus geschreven

Van het evangelie van Petrus is enkel een fragment bewaard gebleven. Dateringen van het evangelie variëren van ”enkele jaren na Marcus” tot 160. Dus beslist niet ouder dan Marcus, maar misschien niet later dan de twee laatste evangelies die in de bijbel terecht zijn gekomen.
Wat hier voor een lezer die niet bekend is met bijbelwetenschap uitgelegd dient te worden is dat de datering voor geschriften enkel bepaald kan worden aan de hand van de inhoud van de tekst (aangezien men niet over het origineel beschikt, maar enkel over een kopie ervan daterend van eeuwen later). En dat geeft vaak geen uitsluitsel. In het evangelie van Petrus zijn de laatste woorden van Jezus: ”Mijn kracht, mijn kracht, je hebt mij verlaten”. Dit wijst erop dat de schrijver van het evangelie bekend is met het evangelie van Marcus (”Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten”), maar deze tekst om theologische redenen verminkt heeft. Ook komt de naam Jezus niet voor in het overgebleven gedeelte van het evangelie, maar hij wordt aangeduid als ”Heer” en ”Zoon van God”, typisch voor een latere tijd. Op grond van dit soort zaken trekt men conclusies betreffende de datering. Dat het evangelie van petrus dus van later datum is dan Marcus is een zeer redelijke veronderstelling, maar hoeveel later dan Marcus is onmogelijk te zeggen met enige zekerheid. Men kan dan enkel verwijzen naar de uiterste datum voor ontstaan, wanneer een geschrift voor het eerst door een kerkvader genoemd wordt. Irenaeus wijst bijvoorbeeld het evangelie van Judas af als ketterij, zodat men dan kan concluderen dat dát evangelie in ieder geval (ruim) voor het jaar 180 geschreven moet zijn.

Weer een bladzijde verder schrijft Van Peer dat ook alle andere christelijke teksten die niet in de bijbel gekomen zijn van later datum zijn dan de vier evangelies in het Nieuwe Testament. Hoe is dat mogelijk wanneer Van Peer eerder in zijn eigen datering nota bene aangegeven heeft dat het evangelie van Johannes later geschreven is dan de brief van Clemens van Rome?

Maar ook heeft het weinig zin om de datering van alle andere teksten van de bijbel met die van de evangeliën te vergelijken. In het Nieuwe Testament treffen we geschriften aan die wetenschappers dateren op het tijdsbestek 100-160 (2 Petrus en de zogenaamde Pastorale brieven van Paulus). Wanneer 2 Petrus in de bijbel is gekomen is er wat datering betreft geen reden om ook de (Griekse) Apocalyps van Petrus of bepaalde andere geschriften, zoals de brief van Barnabas als bron voor het vroegste christendom te beschouwen. Iets wat Van Peer met een opmerking over deze brief op het eind van het hoofdstuk gelukkig ook laat horen.

Van Peer schreef:

Datering is slechts een van de vele criteria om de betrouwbaarheid van de informatie te schatten. Toch kan gezegd worden dat de apocriefe teksten een overmaat aan fantastische, mythische, soms grappige of ook groteske verhalen bevatten.

Men kan zich afvragen of men dit idee krijgt omdat wij bijbellezers zo gewend zijn aan de teksten van de vier evangelies en het boek Handelingen. Wat is tenslotte een ’overmaat’? Komen we die niet al in de ons vertrouwde boeken tegen? Boze geesten die in een kudde zwijnen varen, Jezus die in gesprek is met de satan, en na gelukkige afloop door engelen gediend wordt, of Jezus op een berg in gesprek met Mozes en Elia, Jezus die een storm luwt, doden opwekt, op water loopt, eten vermenigvuldigt voor duizenden. En wat hiervan te denken:
En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zo zelfs dat, als de zweetdoeken of de doeken die hij om zijn middel droeg, van zijn lichaam op de zieken gelegd werden, de ziekten van hen weken en de boze geesten uit hen weggingen (Handelingen 19:11-12).

Van Peer schreef:

Het proces van selectie en beperking tot de vier heeft meer dan drie eeuwen geduurd. Het eerste Nieuwe Testament zoals wij dat kennen dateert van 367, en is samengesteld door bisschop Athanasius van Alexandrië. Er waren dus gepassioneerde discussies tussen groepen gelovigen die zich allemaal ’christen’ noemden – en die allen van zichzelf beweerden dat ze het ’ware’ christendom vertegenwoordigden. Wat wij nu aan evangelies hebben, is het resultaat van die strijd, waarin de winnende partij de teksten van andere groepen christenen systematisch veroordeeld, en ook vernietigd heeft.

Van Peer vermeldt dat de volledige collectie apocriefen te vinden is in The Apocryphal New Testament – A Collection of Apocryphal Christian Literature in English Translation van J.K.Elliot, en vervolgt met een belangrijke opmerking:

Van Peer schreef:

Er zijn helaas geen Nederlandse vertalingen van originelen, maar in ons taalgebied heeft Jacob Slavenburg heel wat Engelstalig materiaal naar het Nederlands vertaald, bijvoorbeeld de Nag Hammadi geschriften en in Het grote boek der Apokriefen. Wel moet hierbij worden aangetekend dat deze werken vanuit een sterk esoterische hoek zijn vertaald. De wetenschappelijke betrouwbaarheid is aanvechtbaar.

Vervolgens besteedt Van Peer wat speciale aandacht aan het Thomasevangelie.

Het Thomasevangelie
Terwijl Van Peer juist heeft opgemerkt – ik kijk het voor de zekerheid nog eens na of ik het wel goed gelezen heb – ”Er is geen apocrief evangelie dat vroeger is geschreven dan het jaar 100”, krijgen we nu, drie bladzijden verder, een tekst te lezen alsof die door een andere schrijver geschreven is:

Van Peer schreef:

Een goed voorbeeld van de apocriefe teksten is het evangelie van Thomas, waarvan specialisten aannemen dat het misschien tot de oudste bronnen behoort, wellicht tezelfdertijd tot stand gekomen als het boek Q, dus ongeveer tussen het jaar 40 en het jaar 70 – dus vóór het oudste evangelie, dat van Marcus. Dat is op zich al opmerkelijk: een van de alleroudste teksten is uitgesloten van het Nieuwe Testament. Ook hierin weerspiegelt zich weer de machtsstrijd tussen de verschillende vroegchristelijke groepen.

Of wellicht weerspiegelt het de machtsstrijd tussen wetenschappers met verschillende doelstellingen en/of religieuze overtuigingen? 

;)

 Of anders gezegd: weerspiegelt het dat wat doorgaat voor ’bijbelwetenschap’ voor een groot deel een spel van retoriek is?
Van Peer merkt er wel iets van op, want hij laat erop volgen dat het ook totaal anders kan zijn:

Van Peer schreef:

Het moet echter worden opgemerkt dat over de datering ervan geen consensus heerst. De schattingen lopen uiteen van het jaar 40 tot het jaar 200! In ieder geval was het in grote delen van de oudheid bekend vanaf het jaar 230.

Maar indien zo, waarom de lezer dan eerst het gevoel geven dat het hier om een schandaal gaat? Als er ergens een moment was dat Van Peer de betrekkelijkheid of onwetenschappelijkheid van wat voor bijbelwetenschap doorgaat, of het gevaar van vooringenomenheid of pure speculatie had moeten beseffen, en zich daar veel meer door zou moeten laten leiden, dan is het wel op dit punt.
Wat moet men met een ”misschien behorend tot de oudste bronnen”, dat in dezelfde zin tot een ”wellicht” wordt omgeturnd en verbonden wordt aan een boek Q dat helemaal niet bestaat, uitmondt in ”een van de alleroudste teksten”, die echter ”uitgesloten worden via machtsstrijd”, om in de volgende zin begroet te worden tot ”misschien pas op het eind van de tweede eeuw ontstaan”, waarna er helemaal niets opmerkelijks meer overblijft, en het volkomen logisch is dat men zo’n geschrift niet opneemt in een collectie die moet doorgaan voor betrouwbare informatie.

Het evangelie van Thomas is gnostisch, maar in het geval van het Thomasevangelie helpt deze informatie niet echt. Gnostiek is iets wat in beperkte mate voorbij kan komen, zoiets kan bijvoorbeeld ook in de brieven van Paulus opgemerkt worden en in het evangelie van Johannes. In het Thomasevangelie is het te vinden in iets sterkere mate, maar het is nog ver weg van een volledig uitgewerkte vorm, zoals in vele andere Nag Hammadi geschriften. Het Thomasevangelie is ambigieus. Het heeft uitspraken van Jezus die min of meer overeenkomen met Matteüs en Lucas, en Van Peer laat terecht weten dat ze soms zelfs authentieker kunnen overkomen:

Van Peer schreef:

Sommige specialisten menen dat dit evangelie dichter staat bij wat Jezus zelf heeft gezegd – maar daarover bestaat nog geen consensus.

Aan de andere kant hoeft men namelijk maar enkel Thomas 53 te lezen om te weten dat dit geen uitspraak van een historische Jezus die in Palestina rondliep kan zijn:

Thomasevangelie 53 schreef:

Zijn discipelen zeiden tot hem: Heeft besnijdenis enig nut? Hij zei tegen hen: Indien het nut had zou een vader al besneden kinderen van hun moeder krijgen. Maar besnijdenis in de geest is volkomen nuttig gebleken.

Heel verfrissend is het volgende commentaar, waar ik in plaats van Bart Ehrman die de hele tijd om Van Peer heen zoemt, eens de echte Van Peer aan het woord meen te horen:

Van Peer schreef:

In heel wat spreuken van het Thomasevangelie zijn opvallende parallellen te vinden met zenboeddhistische koans of met uitingen uit de kunstwereld. Zo bijvoorbeeld spreuk nummer 19: ’Zalig is wie was vóór hij werd’. We bevinden ons hier bijna in de wereld van de avant-garde: ’Bevor Dada da war, war Dada da’…

Van Peer vervolgt met een uitstekende korte uiteenzetting van de gnostiek, waarvan ik enkel het volgende citeer omdat het de kern ervan zo kort en helder mogelijk verwoordt:

Van Peer schreef:

Gnostiek is een heel aparte wereld, waarin de mens wordt gezien als een geest die uit Gods rijk is gevallen en nu gevangen is in materie. Verlossing daaruit is uitsluitend mogelijk door het verwerven van die geheime kennis, waardoor je uit de materie kunt ontsnappen.

We krijgen vervolgens korte beschrijvingen van fantastische verhalen. In de Handelingen van Thomas verkoopt Jezus Thomas als slaaf aan de koning van Indië, waar hij als timmerman voor de koning werkt.

Van Peer schreef:

Het wordt nog gekker in de Handelingen van Paulus (ca. 200), waarin Paulus een sprekende leeuw bekeert en doopt, die hem later in de arena het leven bespaart…Of de Handelingen van Petrus (ca. 180), een soort kungfuverhaal in de strijd tussen Petrus en een satanische tovenaar Simon Magus. Het hoogtepunt in het verhaal is wanneer Simon als een vogel over de tempels en heuvels van Rome vliegt en Petrus hem in volle vlucht aanvalt. Simon stort ter aarde.

Onduidelijk blijft waarom Van Peer deze teksten onder de gnostische teksten rekent.
Van Peer besluit het hoofdstuk met een beschouwing over het evangelie van Judas. Hij komt met deze opmerkingen aan het eind van zijn beschrijving:

Van Peer schreef:

Onderzoekers was vroeger al opgevallen dat Judas in het Nieuwe Testament steeds negatiever wordt afgeschilderd. Is het mogelijk dat in vroegere versies (die we niet meer hebben) Judas gezien werd als een apostel die juist heel dicht bij Jezus stond, zoals in het evangelie van Judas, maar dat deze teksten verloren (of vernietigd) zijn? Het Judasevangelie is wel één van de oudste apocriefe evangelies die we hebben. Dus?

Het interessantste aspect wat betreft Judas is Van Peer wellicht ontgaan, namelijk dat Paulus in 1 Kor. 15:5 laat zien helemaal niets te weten van een verraad en dood van Judas:

Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, en dat hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf.

Terecht beëindigt hij het hoofdstuk met de opmerking:

Van Peer schreef:

De apocriefe teksten in het algemeen werpen een twijfelachtig licht op de officiële versie van het christendom, zoals die door de heersende kerken wordt verspreid.