Hoofdstuk 8: Mondelinge tradities
De studie van mondelinge traditie heeft sinds het begin van de 20ste eeuw bij de studie van de evangeliën behoord. Immers is men altijd uitgegaan van het axioma dat Jezus een historische figuur is geweest, én de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek dat het vroegste evangelie pas zo’n veertig jaar na de dood van Jezus of nog later is ontstaan. Aangezien Paulus geen geschreven evangeliën kent moet zelfs een apologeet voor het christelijk geloof toegeven dat de evangeliën waarschijnlijk niet tijdens zijn leven zijn geschreven, oftewel niet vóór ongeveer het jaar 63, en dat is ook al 30 jaar of meer na de dood van de veronderstelde Jezus. Uitgaande hiervan móet er dan wel een mondelinge overlevering van tientallen jaren zijn. Een andere aanwijzing hiervoor is dat vroeg-christelijke kerkvaders soms uitspraken voorbij laten gaan die in de buurt komen van iets wat in de evangeliën staat. Van Peer geeft hiervan een voorbeeld. In de brief van Clemens van Rome, die Van Peer, de kerktraditie volgend, geschreven laat zijn in 95, maar waarvoor wetenschappers ook een datering van in de zestiger jaren van de eerste eeuw hebben voorgesteld (vanwege dat de dood van Petrus en Paulus vermeld wordt als recentelijke gebeurtenis, en de tempel alsof de tempeldienst nog bestaat), krijgt men bijvoorbeeld deze tekst te lezen:
Clemens van Rome schreef:
…want hij sprak aldus: Heb medelijden, dat je genade mag ontvangen, vergeef dat je vergeven mag worden. Zoals u doet, zult ook u gedaan worden. Gelijk u oordeelt, zult u geoordeeld worden. Wanneer u vriendelijkheid betoont, zo zal u vriendelijkheid worden betoond. Met welke maat u meet, zo zult u gemeten worden.
Van Peer schreef:
Wie op zoek gaat, zal verwijzingen vinden op de volgende locaties: Mt. 5:7, 6:14-15, 7:1.2, Lc. 6:31 en 6:36-38. . Maar: zonder dat Clemens, de auteur, de namen van de twee auteurs noemt. Dit is enigszins onthutsend….Er is hiervoor echter een redelijke verklaring te geven, namelijk dat ten tijde van Clemens de vier evangeliën nog niet gedifferentieerd waren. Met andere woorden: er is nog geen Nieuwe Testament. Dat is nog ’aan het ontstaan’, ’in voorbereiding’.
En dit wijst op het bestaan van een mondelinge overlevering.
Aangezien de synoptische evangeliën voor een groot deel opgemaakt zijn uit kleine op zichzelf staande anecdotes (die men vaak ”perikopen” noemt) die volgens een bepaald, steeds herhaald schema opgemaakt zijn, kan men hier de manier waarop een mondeling overgeleverde traditie doorverteld wordt, uit opmaken. Het eerste (en enige) bijbelse voorbeeld dat Van Peer geeft is het verhaal van de wonderbaarlijke spijziging:
Van Peer schreef:
Wat doen we er nu mee? Daar draait het in dit hoofdstuk om. Want dergelijke verhalen duiken voortdurend op in de evangelies. En ze worden gebracht in een bepaalde context. Bijvoorbeeld: mensen zijn hongerig en het wordt avond. De leerlingen stellen voor om hen weg te sturen. Maar Jezus zegt dat ze moeten eten. Echter, er blijken slechts vijf broden en twee vissen te zijn. Jezus zegent die en plots is er genoeg eten voor iedereen, ”en aan overgebleven brokken haalde men nog twaalf korven op.” Zo verhaalt Matteüs het. Het einde van dit cateringverhaal zal ook wel een beetje foutief geschat zijn: ”Het waren ongeveer vijfduizend mannen die hadden gegeten, vrouwen en kinderen niet meegerekend.” (Mt. 14:21) [Van Peers boek laat weten 4:21, een drukfout]
De vraag waarmee dit citaat begint wordt jammergenoeg niet beantwoord. De laatste zin die Van Peer hierover schrijft wordt ook op geen enkele manier onderbouwd. Dus wat doet een lezer hier nu mee? Terwijl er zoveel over te schrijven zou zijn. Allereerst dat het origineel in Marcus niet het woord ”ongeveer” laat horen. ”Zij die gegeten hadden, waren vijfduizend man” staat er. Dat is dus heel precies. Waarom moet hier aanleiding zijn voor ”zal ook wel een beetje foutief geschat zal zijn”? Betekent het ”ook wel” dat ook de twaalf korven brokken wel niet goed geteld waren, blijkbaar omdat ze in die tijd niet tellen konden? Of omdat de getallen 7 en 12 bijna vanzelfsprekend symbolisch zijn? Of betekent het dat het verhaal geen enkele relatie heeft met een historische Jezus, aangezien zo’n wonder überhaupt niet kan gebeuren? Betekent het dat Jezus überhaupt geen vijfduizend luisteraars zou kunnen hebben, omdat wetenschappers de grote stilte rondom deze figuur enkel kunnen uitleggen door hem als een ”marginal Jew” die niet eens kon schrijven neer te zetten?
Deze laatste woorden komen uit mijn pen omdat Van Peer in een moment van afdwaling schrijft dat het ”uitermate onwaarschijnlijk is dat de zoon van een arme werkman in een afgelegen provincie in het noorden van het land kon lezen en schrijven”. Hij pareert een eventuele tegenwerping, het verhaal in Joh. 8:3-6, waar Jezus met zijn vinger in het zand schrijft, knap en naar mijn mening correct met de opmerking dat het gebaar onverschilligheid ademt en ook geen schrijven van letters impliceert. Maar hij ziet over het hoofd dat Marcus ons een verhaal vertelt dat Jezus in de synogoge onderwees (Mc. 6). Lucas maakt het verhaal mooier door er een gedetailleerde beschrijving bij te geven:
Lucas schreef:
Hij ging volgens gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. En hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld, en toen hij het boek geopend had, vond hij de plaats, waar geschreven is:….
Jezus kon dus (volgens de schrijver van Lucas) voorlezen, en zelfs zo goed lezen dat hij in een ogenblik de juiste passage wist te vinden. Maar hij kon niet schrijven? Of is dit verhaal een puur opgemaakte fabricage, maar blijft Jezus nog steeds even historisch rondlopen?
Maar terug naar het wonderverhaal. Er zit niets anders op dan dat ik zelf een dag besteed aan dit verhaal dat toevallig voorbij gaat. We krijgen al meteen iets van een antwoord wanneer men opmerkt dat zowel Matteüs als Marcus nota bene twee verhalen hebben over wonderbaarlijke spijzigingen. De eerste keer zijn het bij Matteus ”vijf broden en twee vissen”, verdeeld over ”ongeveer vijfduizend mannen”, vrouwen en kinderen niet meegeteld, en 12 manden vol brokken overschot. In Marcus (6:30-44) gaat het om ”vijfduizend man”, ”vijf broden en twee vissen”, en 12 manden brood en 12 manden vis overschot.
In het tweede verhaal van Matteüs (hoofdstuk 15:29-39) gaat het om ”zeven broden en enkele visjes”, en precies ”vierduizend mannen”, vrouwen en kinderen niet meegeteld, en zeven korven brood overschot.
Maar in het tweede verhaal van Marcus (Mc. 8:1-10) kunnen we lezen dat Marcus het woordje ”ongeveer” gebruikt bij de vermelding van vierduizend. Dezelfde details, ”zeven broden en enkele visjes” en zeven korven overschot, maar weer met uitzondering van de opmerking die alleen bij Matteüs voorkomt, namelijk dat vrouwen en kinderen niet meegeteld zijn.
Interessant is dat Marcus in het eerste verhaal de schare groepsgewijs op het groene gras laat zitten; Matteüs enkel ”op het gras” en zonder de opmerking over groepsgewijs. Deze kleine details laten zien dat Marcus de originele schrijver van het verhaal is. Van Peer laat ook een tweede verhaal voorbij komen, het verhaal over de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Mc. 5 vanaf vers 21 en Mt.9 vanaf vers 18), waar men uit kan concluderen dat Marcus een veel beter verteller was (”veel dramatischer en overtuigender, zowel uit theologisch als uit psychologisch oogpunt. Niet alleen aanzienlijk langer, maar ook veel indringender”).
Vreemder wordt het wanneer we in het tweede spijzigingsverhaal bij beide evangelisten lezen dat het ditmaal Jezus zelf is die opmerkt dat hij medelijden heeft met de hongerige massa. Wanneer hij ze weg zou sturen zouden ze misschien wel kunnen bezwijken voordat ze thuis kwamen. Vervolgens vragen de dicipelen hoe Jezus kan denken in deze eenzame streek aan zoveel brood te kunnen komen om de schare te spijzigen, waarop Jezus weer opnieuw een wonder doet door zeven broden die er toevallig zijn en enkele visjes, wonderbaarlijk te vermenigvuldigen. Dat hier iets niet klopt is duidelijk: aangezien de discipelen al een eerste wonderbaarlijke spijziging hadden meegemaakt is het moeilijk te geloven dat ze met zo’n domme vraag aankomen.
Lucas neemt enkel het eerste verhaal van Marcus en Matteüs over: ”vijf broden en twee visjes”, plus de bewering van Matteüs dat het om ongeveer vijfduizend mannen ging, en verzint er nog een detail bij, namelijk: ”En hij zei tegen de dicipelen: laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig”.
Johannes neemt ook Matteüs’ verhaal over, met precies vijf broden en twee visjes, maar laat nota bene weten dat het gerstebroden waren en ze behoorden aan een jongetje dat in de massa aanwezig was en Andreas opgespoord had. Ook laat hij Jezus een vraag stellen aan Filippus: ”Waar zullen we broden kopen?” Met de uitleg van de alleswetende evangelist dat het geen echte vraag was, maar Jezus enkel het geloof van Filippus op de proef wilde stellen. Ook hij laat horen dat er ”veel gras om op te zitten” was en de mannen die gingen zitten ”ten getale van omstreeks vijfduizend” waren. Aan het eind van het verhaal laat hij nog weten dat de schare helemaal opgewonden werd over het wonder en hem ”met geweld wilde meevoeren om hem koning te maken”, zodat hij zich maar helemaal alleen terugtrok. Even later laat hij Jezus een redevoering houden over dat het in het leven niet gaat om het brood dat men in zijn mond doet, maar om ”het brood des levens” en dat hijzelf dat ware brood is. Alsof de evangelist van het Johannes-evangelie alleen het verhaal van de synoptici gebruikte om een diepe theologische verhandeling te kunnen schrijven.
Dit voorbeeld laat wellicht zien dat er misschien een mondelinge overlevering geweest kan zijn, waarin verhalen zo verschillend verteld werden dat Marcus dacht dat er wel twee wonderbaarlijke spijzigingen geweest moeten zijn (maar kom niet te snel tot deze conclusie! Zie hieronder.) Ook laat het zien dat Lucas, een laat evangelie, een detail weet waar vroegere evangelisten niets van afwisten, en de laatste vertelling, die van Johannes, pakweg 90 jaar nadat het gebeurd zou zijn, het meest van allemaal details geeft, onder andere dat de schare na het wonder Jezus tot koning wilde uitroepen, een detail zo belangrijk dat de vroegere evangelisten het onmogelijk onvermeld hadden kunnen laten indien het waar was. Dit duidt dus duidelijk niet op een beter bewaarde mondelinge overlevering, maar juist op het tegendeel: mondelinge overlevering ontwikkelt zich in de tijd door het verhaal steeds mooier te maken, door steeds meer details er bij te fantaseren of het aan te passen op wat de schrijver voor zijn verhaallijn nodig heeft.
Uiteindelijk is het bijzonder moeilijk om een antwoord te krijgen of er nu een mondelinge traditie geweest is die teruggaat op een waarlijk gebeurde geschiedenis of dat het eerste verhaal dat rondging al een volkomen opgemaakte creatie is. Wie ervan uitgaat dat wonderen überhaupt niet gebeuren móet wel op het laatste uitkomen, want indien er nooit een man heeft rondgelopen die wonderen deed is het onverklaarbaar dat er zoveel verhalen zijn die Jezus laten zien als een wonderdoener. Reden waarom zelfs Bultmann toegaf dat Jezus gedaan moet hebben wat tijdgenoten beschouwden als wonderen: ”Er kan geen twijfel over bestaan dat Jezus daden deed die door hemzelf en door zijn tijdgenoten beschouwd werden als wonderen…Zonder twijfel genas hij de zieken en wierp hij demonen uit”, (Jesus and the Word, Engelse vertaling uit 1958). En dus zonder twijfel vermenigvuldigde hij op wonderbaarlijke manier eten voor duizenden? Gaat men uit van wat Bultmann hier aanneemt komt men voor de moeilijke vraag te staan op welke manier deze verhalen over wonderbaarlijke spijzigingen van duizenden toch in het leven van een historische persoon gebeurd kan zijn. Jezus als goochelaar is moeilijk te verenigen met wat er over hem als spirituele leraar wordt verteld. De opmerking van Van Peer dat het getal van vijfduizend ”wel wat overdreven zal zijn” is ook geen antwoord op deze basisvraag: moeten we hier toch denken aan iets wat werkelijk gebeurd is, en wat is dat ”iets” dan, of is dit hele verhaal eenvoudig een literaire creatie? Deze basisvraag is juist het interessantste om te overdenken, maar blijft onbesproken.
Van Peer probeert het op te lossen door te benadrukken dat Jezus van historische persoon geleidelijk aan goddelijke eigenschappen toegeschreven kreeg.
Van Peer schreef:
Maar die toename stelt ons in staat om hypothetisch terug te blikken in de tijd. Er is namelijk geen reden om te veronderstellen dat die verschuiving in de waarneming van Jezus alleen in de geschreven teksten is te vinden. Het is eerder aannemelijk dat een dergelijke evolutie al aan de gang was voordat de teksten werden geschreven… Het beeld van de goddelijke Jezus is dus een resultaat van een lange ontwikkeling. En aan het begin van die ontwikkeling staat de historische figuur van Jezus van Nazareth, als mens. Van goddelijkheid is in de oudste overlevering geen sprake.
Aangezien die oudste overlevering iets mondelings geweest moet zijn, zijn Van Peers laatste twee zinnen wat men noemt begging the question, want wat deze mondelinge traditie betreft heeft men niets in handen. Of beter gezegd: indien dit verhaal wordt aangegeven door mondelinge traditie dan hebben we juist met een godmens te maken, dat is nota bene de pointe van het verhaal. Wat de ’historische figuur’ betreft hebben we zelfs niet het detail ”van Nazareth” in handen, aangezien Matteüs die koppelt aan een schriftwoord (”hij zal nazoreeër genoemd worden”), alsof de woonplaats van Jezus aan de hand hiervan gefabriceerd is, evenals zijn geboorteplaats Bethlehem, dat eveneens gebaseerd is op een schriftplaats.
Wat we, aan de andere kant, wél in handen hebben zijn de brieven van Paulus, ouder dan de evangeliën, waar geen verwijzingen naar een historische figuur staan, maar juist wél een hoop zaken die wijzen op zijn goddelijkheid.
En om het nóg ingewikkelder te maken, ra, ra, wat men na honderd jaar theologische boeken schrijven over mondelinge traditie ontdekte (waarom in vredesnaam niet eerder!): de wonderverhalen over de wonderbaarlijke spijziging zijn eenvoudig hervertellingen van een verhaal dat men in 2 Koningen 4:42-44 kan lezen:
2 Koningen schreef:
Er was een man gekomen uit Baäal-Salisa; hij bracht de man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren. En hij zei: Geef het aan het volk, opdat ze eten. Maar zijn dienaar zei: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zei: Geef het aan het volk, opdat ze eten. Want zo zegt Jahweh: Men zal eten en overhouden. Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord van Jahweh.
Er is over Jezus een nieuw verhaal gecreëerd op basis van het verhaal over de profeet Elisa. Zelfs het detail van gerstebroden wordt nu duidelijk! En om het nog mooier te maken. Het tweede voorbeeld dat Van Peer toevallig voorbij laat gaan, het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus is duidelijk een hervertelling van 2 Koningen 4:27-37, nota bene hetzelfde hoofdstuk als waar het vorige verhaal vandaan kwam! (zie: Steven Carr).
Thomas Brodie heeft ontdekt dat vele verhalen in de synoptische evangeliën herverrtellingen zijn van het Elia-Elisa epos in het Oude Testament. Robert Price heeft het aangevuld totdat praktisch het hele evangelieverhaal bezien kan worden als hervertelling van oud-testamentische verhalen.
En Dennis MacDonald (The Homeric Epics and the Gospel of Mark) heeft aangetoond dat Marcus ook gebruik heeft gemaakt van Homerus’ Odysseus-verhaal (wat betreft dit verhaal 3:34-38,63-68; 4:30,36,51,53-58, 65-68) en ook daar veel details aan ontleent, onder andere dat het tweemaal geschiedt, de vermelding van mannen in het eerste verhaal en het indelen in groepen.
Voor mij persoonlijk zijn de inzichten die in recente decennia naar boven zijn gekomen, dat de evangelisten niet maar schrijvers waren die mondelinge traditie verzamelden en met verbindende lijm van een zin aan het begin en eind van iedere perikoop tot een evangelieverhaal omturnden, maar literaire creaties (geheel opgemaakte verhalen) schiepen, nieuwe versies van aloude beroemde teksten, één van de grootste eye-openers geweest. In hoeverre er nog iets van een historische Jezus en mondelinge traditie daarachter zit is iets waar men nog lang op kan studeren, maar ik ben bang dat het bij voortgaand onderzoek zal verdampen. Het is duidelijk afgelopen met het centraal stellen van een mondelinge traditie die ons iets kan leren omtrent een historische Jezus.
Hoewel Van Peer niets laat horen over deze nieuwe inzichten, weidt hij lang uit over moderne studies over mondelinge overleveringen, waarin hij goed naar voren laat komen hoe onbetrouwbaar die is. Zelfs waar we professionelen bestuderen, bijvoorbeeld zangers, pianisten, barden, moeten we tot de conclusie komen dat de capaciteit om uit het hoofd te leren weliswaar opmerkelijk geoefend kan worden en dus in een orale cultuur wellicht groter was dan in onze tijd, maar dat dit geen waarborg is voor betrouwbaarheid. Terwijl een bard bij het uit het hoofd leren nog geholpen wordt door poëtische vorm, iets wat maar sporadisch voorkomt in het Nieuwe Testament, zien we ook dat deze professionelen hun tekst aanpassen aan lokale omstandigheden, en hun vertellingen van hetzelfde verhaal op verschillende tijdstippen zeer van elkaar kunnen verschillen.
Het speculeren over en centraal stellen van een mondelinge traditie begon met de oudtestamentische theoloog Gunkel, die de theorie ervan ontworp (Vormkritiek). Het duurde niet lang voordat dit door nieuwtestamentici werd overgenomen (Schmidt, Dibelius en Bultmann). De hele twintigste eeuw lang heeft men hier op voortgeborduurd, onder meer via het uitstippelen van bepaalde principes die aan de basis van mondelinge overlevering liggen, en zogenaamde criteria op basis waarvan men kan besluiten dat een bepaalde uitspraak authentiek is. Beide zaken zijn uiteindelijk te licht bevonden om te kunnen gelden als bruikbaar geschiedkundig gereedschap:
Robert Price schreef:
Een paragraaf terug wees ik al op het centrale axioma van de vormkritiek: niets komt door de zeef van de traditie, tenzij het op een bepaald tijdstip nuttig is, dus een precedent schept voor iets. Jammergenoeg moet ik opmerken dat dit een ander axioma opheft, het criterium van dissimilariteit (ongelijkheid): hoe meer een uitspraak van Jezus overeenkomt met de praktijk of de leer van de vroege kerk, hoe groter de waarschijnlijkheid dat het niet van laatstgenoemde afkomstig is, maar het enkel op naam van Jezus geplaatst is om het de benodigde autoriteit te verschaffen.
Zie The Christ Myth Theory and Its Problems
Gaat men uit van beide principes, dan zal men zien hoe de één de ander uitschakelt, en er helemaal niets overblijft: alle bewaard gebleven uitspraken hebben het overleefd vanwege dat ze nuttig waren. Men kan voor alle uitspraken dus een Sitz-im-Leben Kirche veronderstellen. En dat heeft weer tot gevolg dat een pre-christelijke Sitz-im-Leben Jesu overbodig wordt. Niets ervan hoeft op een Jezus terug te gaan.
Daar komt nog bij dat alle onderwijzende uitspraken hun duidelijke parallel hebben in een Rabbijnse of Hellenistische omgeving. Er is dus geen bijzondere reden waarom een uitspraak bij Jezus zijn oorsprong zou vinden. Wijsheden gingen als regel rond van de ene beroemde mond tot de volgende, vooral in een joodse setting. Uiteraard heeft Jezus het mogelijkerwijs uitgesproken, maar dan zou hij niets anders gezegd hebben wat anderen niet ook al zeiden. Is dat wat men graag wil weten over hem?
Aan het eind van een hoofdstuk waar hij diverse zaken die aan mondelinge overlevering kleven uitvoerig bij langs gaat, komt Van Peer met een zeer goede conclusie aan, de moeite waard om wat uitvoeriger te citeren:
Van Peer schreef:
Vanzelfsprekend ’hebben’ we de mondelinge overlevering niet en moeten we haar reconstrueren volgens de beste, dat wil zeggen de betrouwbaarste methoden die we hebben. Dit hoofdstuk heeft een aantal factoren ontleed die in de mondelinge overlevering een rol hebben gespeeld. Chronologisch verloopt dit proces in verschillende fasen. In de eerste plaats moeten getuigen van de gebeurtenissen uit het leven van Jezus de dingen hebben gezien. Er zijn goede aanwijzingen dat de waarnemingen van getuigen niet altijd betrouwbaar zijn…Stel dat ik achteraan in de groep sta. En ik luister. Kan ik alles goed horen? Onmogelijk. Het is in de open lucht, zonder geluidsversterking.Ik vraag mijn buurman wat Jezus zonet gezegd heeft. Daardoor mis ik wat Jezus nu aan het zeggen is. Kortom, ook al zie ik, dan nog ontsnappen vele details.
Vervolgens moet zo’n getuige vertellen wat hij of zij gezien heeft. En anderen moeten dat horen. Ook dat proces is onderhevig aan beperkingen. Welke taal spreekt de getuige? Aramees? Is mijn Aramees perfect, of maar gebrekkig, want mijn moedertaal is Grieks. Is de getuige een vrouw? Dan ben je als man in die tijd algauw wantrouwig. Is de verteller een Jood en ik niet, dan rijzen er weer andere problemen van geloofwaardigheid. Heeft de getuige uitvoerig verhaald wat hij of zij gezien heeft, of was het maar een kort resumé? Was de manier waarop het verteld werd overtuigend, dwingend, of geamuseerd? Was de toehoorder nieuwsgierig, sceptisch ingesteld? Spreekt de verteller tegen wat ik van iemand anders gehoord heb? Behoort hij of zij duidelijk to teen andere groep christenen dan ikzelf? Is de verteller een oud en bezadigd iemand of een gedreven jonge man of vrouw? En dan moet het weer aan anderen worden doorverteld, waarbij iedere keer weer vervormingen kunnen ontstaan.
Bovendien moeten luisteraars ook onthouden wat ze van de getuigen gehoord hebben. Soms moeten ze onthouden over langere tijd, bijvoorbeeld wanneer ze weer naar hun dorp of stad terugkeren of een zeereis moeten maken. En transport gaat natuurlijk langzamer in die tijd. Het onderzoek naar het onthouden van verhalen is inmiddels tot de ondubbelzinnige conclusie gekomen dat het menselijk geheugen niet alleen feilbaar is, maar dat het zo is ’gebouwd’ dat het zelf dingen construeert. Dus wat luisteraars gehoord hebben van hun getuigen, wordt niet letterlijk onthouden. Ook hier treden weglatingen, vervormingen en toevoegingen op. Herinneren is niet herhalen, het is herstellen en recreëren.
In een laatste fase wordt de herinnering in een bepaalde vorm gegoten. De evangelies die wij hebben zijn waarschijnlijk ’beter’ verteld dan die welke verdwenen zijn in de mist van de geschiedenis.
Een lange waslijst die weinig vertrouwen schenkt in mondelinge overlevering uit de oudheid. De laatste opmerking in dit hoofdstuk van Van Peer die hij hierop laat volgen verrast mij dan ook zeer en komt over als ongerijmd:
Van Peer schreef:
…Betekent dit alles nu dat we niets van de dingen in de evangelies kunnen geloven? Geenszins. Wel betekent het dat we niet gewoon voor waar kunnen aannemen wat er in de teksten staat, en dat we dus voorzichtig en methodisch te werk moeten gaan wanneer we willen achterhalen wat er historisch is gebeurd.
Waarom dit woordje ”geenszins”? Persoonlijk zou ik zeggen dat ”voorzichtig te werk gaan” op z’n minst afrekent met dit soort exclamaties van zekerheid. De betekenis van geenszins is in de Van Dale nog steeds ”volstrekt niet” en in een ander woordenboek ”op geen enkele wijze”. Maar opmerken dat bijvoorbeeld verhalen in de evangeliën hervertellingen zijn van oudtestamentische verhalen laat al zien dat er wel degelijk een andere wijze is waarop het ontstaan ervan ook kan worden verstaan. Dus waarom geen ”misschien” als antwoord op de vraag?
Uiteraard kan er nog veel meer gezegd worden. Als ik op dit punt in het boek een beschouwing zou geven over ”mondelinge traditie” zou ik allereerst de balans eens opmaken van wat er tot nu toe in het boek al naar boven is gekomen:
-De ellenlange redevoeringen van Jezus in het evangelie van Johannes kunnen onmogelijk berusten op een mondelinge overlevering, oftewel kunnen onmogelijk teruggaan op Jezus. Woorden van iemand kunnen in een mondelinge traditie bewaard blijven in de vorm van één of twee zinnen die een opvallende wijsheid leren, of de kern van een gebeurtenis, gelijkenis of verhaal. Een lange preek is onmogelijk om in het geheugen te stampen op hetzelfde moment als die uitgesproken wordt en tientallen jaren lang bewaard te blijven (in het geval van Johannes bijna een eeuw). Zelfs als men direct na de preek probeert om nog eens bij langs te gaan wat iemand in een redevoering gezegd heeft, komt er bij ons mensen slechts een fractie naar boven van wat er in werkelijkheid gezegd is, en vaak dat ook nog hopeloos scheef getrokken. Wanneer dat niet onmiddellijk daarna wordt opgeschreven gaat ook dat spoedig zo goed als verloren. Tel hierbij op dat Johannes bijna een eeuw na Jezus wonderverhalen weet te vertellen waar oudere evangelies helemaal niets van weten, waaronder het verhaal van de opwekking van Lazarus, dat men moet beschouwen als het opmerkelijkste wonder in het gehele optreden van Jezus, én Jezus in Johannes talloze uitspraken doet die niet verenigbaar zijn met de Jezus die ons in oudere evangelies geschetst worden.
Johannes is dus met zekerheid een literaire creatie, gaat níet terug op mondelinge overlevering en gaat níet terug op een historische Jezus. Dit heeft verstrekkende gevolgen, denkt men alleen maar aan het feit dat Johannes Jezus meer aan het woord laat zijn dan alle andere evangelisten, enkel Johannes ons vertelt dat het optreden van Jezus wel drie jaar duurde, en Johannes vertelt dat de opwekking van Lazarus de aanleiding was voor Jezus’ tegenstanders om hem uit de weg te ruimen. Tel daarbij op dat de synoptische evangeliën Jezus laten veroordelen voor godslastering, waaraan hij zich helemaal niet schuldig maakt. Dan begrijpt men dat we met een kanjer van een probleem zitten. Indien de aanleiding voor het passieverhaal een opgemaakte zaak is, op basis waarvan kan men het passieverhaal überhaupt dan nog als historisch beschouwen?
-Matteüs en Lucas kopiëren Marcus. In de proloog van Lucas horen we zelfs uitdrukkelijk dat hij zich baseert op anderen die een verslag hebben geschreven. Lucas lijkt me af te vallen als neerslag van mondelinge overlevering. Het geboorteverhaal van Lucas en de stamboom van Jezus die Lucas geeft wijkt zozeer af van die van Matteüs, dat dit te moeten terugvoeren op twee totaal verschillende mondelinge tradities, die bijna een eeuw lang blijkbaar geheel onwetend van elkaar zijn overgeleverd, terwijl het oudste evangelie Marcus hier überhaupt niets over wist, mij zeer onwaarschijnlijk toeschijnt. Ik concludeer dat het waarschijnlijker is dat ze door de evangelisten opgemaakt zijn.
-Van Peer liet in het vorige hoofdstuk voorbijgaan dat bepaalde leringen in de Bergrede te vinden zijn in Egyptische bronnen (Dodenboek, hoofdstuk 25 van De instructie van Amen-em-Opet), en zelfs in een Akkadisch fragment geschreven in spijkerschrift zo’n 700 jaar v.Chr. Er is ook gewezen op de link met de Cynici. Ik opperde de mogelijkheid dat Matteüs en Lucas gebruik hebben gemaakt van een collectie met cynische wijsheid. Ook hier lijkt een mondelinge traditie te verdampen. Zoals Van Peer schreef:
Van Peer schreef:
De teksten van Matteüs en Lucas zijn gewoon ’gerecycled’ uit oudere modellen die in het Nabije en Midden-Oosten circuleerden, net als de verhalen over Osiris en Mithras…Rond de Middellandse Zee en in het Nabije Oosten bulkt het in de oudheid gewoon van vergelijkbare mythen en rituelen. Het christendom heeft die brutaal ontkend en later voor een deel ook vernietigd. De boodschap van de evangelies is dus niet uniek in die tijd. Maar het is wel een ongelooflijke vooruitgang die het christendom in die Joodse cultuur gewerkstelligd heeft. Van het ’oog om oog, tand om tand’ van de Joodse traditie naar het christelijke ’Hebt uw vijanden lief’ is een culturele en sociale kwantumsprong. Maar dat heeft niets met goddelijkheid te maken, eerder met de vernieuwing die het christendom brengt binnen de Joodse godsdienst. Wanneer we de historische Jezus zouden confronteren met de christelijke opvatting dat hij de Zoon van God was, zou hij diep geschokt zijn.
Van Peer heeft het hier over een kwantumsprong, maar noemt het tezelfdertijd een vernieuwing binnen de Joodse godsdienst. Het lijkt me dat die twee moeilijk samengaan. Uitgaan van een historische Jezus die een Joodse prediker zou zijn geweest, maar die tevens op onvoorstelbaar revolutionaire manier breekt met de Joodse godsdienst is eenvoudig te contradictoir om geloofwaardig te zijn.
Veel waarschijnlijker dan dat dit alles teruggaat op een historische persoon is het scenario dat het christelijk geloof een kunstmatig gecreëerde synthese is van jodendom en hellenistische cultuur. De evangelieschrijvers maakten er een verhaal van.
-Van Peer wees er op dat de evangeliën door onzichtbare, auctoriale vertellers geschreven zijn, en dat deze vorm zich bij uitstek leent voor manipulatie, redactie, vertellen van zaken die niemand kan weten, dingen kleuren naar gelang het de schrijver belieft, terwijl laatstgenoemde ogenschijnlijk als objectief en authentiek overkomt. Bovenal verstrekte informatie waar niemand bij was duidt op literaire creatie en sluit mondelinge overlevering uit.
Thomas Paine schreef in 1794 al een commentaar op de passage van de verzoeking in de woestijn (waar niemand getuige van kon zijn):
Thomas Paine schreef:
Het meest buitengewone wonder van het Nieuwe Testament is het verhaal van de duivel die Jezus Christus meevoert naar de top van een hoge berg om hem alle koninkrijken der wereld maar te laten zien. Hoe komt het dat Amerika niet toen al ontdekt werd; was het omdat deze roetachtige hoogheid slechts koninkrijken van enige waarde schatte? Ik heb teveel respect voor het morele karakter van Christus om te geloven dat hij deze walvis van een verhaal vertelde. [Zie: http://www.kolumbus.fi/volwassengeloof/thomaspaine.htm]
Voorts zou ik nog wijzen op de volgende zaken:
-Er is in de christelijke godsdienst niets bekend over de aanwezigheid van een instituut, mechanisme of enigerlei georganiseerde vorm, noodzakelijk voor betrouwbare mondelinge overlevering, zoals Mishna- of Koranscholen. Noch hebben we een evangelie dat in de vorm van poëzie is gezet, om te dienen als geheugensteun.
Er zijn wel een paar fragmenten te vinden die aandoen alsof ze poëzie zijn die men uit het hoofd leerde. Van Peer wijst in zijn boek op de proloog van het Johannesevangelie. Al deze uitzonderingen zijn mythologisch en theologisch van aard.
Hier volgen enkele van zulke poëtische teksten:
De Christus-hymne uit Filippenzen 2:
"Hij die de gestalte van God had, hield zijn gelijkheid aan God niet vast, deed er afstand van. Hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens. En als mens verschenen, heeft hij zich vernederd en werd gehoorzaam tot in de dood – de dood aan het kruis. Daarom heeft God hem hoog verheven en hem de naam geschonken die elke naam te boven gaat, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zal buigen, in de hemel, op de aarde en onder de aarde, en elke tong zal belijden: ‘Jezus Christus is Heer,’ tot eer van God, de Vader."
Het is duidelijk dat deze tekst ons geen informatie verschaft over een historische Jezus.
Er is nog een stukje poëzie, te vinden in de Kolossenzenbrief. Alweer een aaneenrijging met letterlijk fantastische beschrijvingen van een mysteriewereld:
Beeld van God,
De Onzichtbare,
is Hij,
eerstgeborene van heel de schepping.
In Hem is alles geschapen,
alles in de hemel en alles op aarde,
het zichtbare en het onzichtbare,
vorsten en heersers,
machten en krachten,
alles is door Hem en voor Hem geschapen.
Hij bestaat vóór alles
en alles bestaat in Hem.
Hij is het hoofd van het lichaam, de kerk.
Oorsprong is Hij,
Eerstgeborene van de doden,
om in alles de eerste te zijn:
in Hem heeft heel de volheid willen wonen
en door Hem en voor Hem
alles met zich willen verzoenen,
alles op aarde
en alles in de hemel,
door vrede te brengen
met zijn bloed aan het kruis.
Deze tekst uit de Kolossenzenbrief maakt van Christus de schepper en onderhouder van het universum. Dit is een grove ketterij indien je het wil verbinden aan één of andere historische Jood die men ergens in Galilea en Jeruzalem laat lopen, en die Matteüs als een Torah-onderhouder bestempelt. Een rabbi die in het Marcus-evangelie al moeilijk kan aanhoren dat iemand hem aanspreekt met de titel ’goede meester’. Een volslagen onmogelijkheid dus.
Nóg een hymne of geloofsbelijdenis die eruit ziet als iets wat uit het hoofd werd geleerd; te vinden in 1 Tim 3:16:
Hij is geopenbaard in het vlees
in het gelijk gesteld door de Geest,
is verschenen aan de engelen,
verkondigd onder de volken,
vond geloof in de wereld,
is opgenomen in de hemel in majesteit.
Ook in deze hymne zien we geen identificatie met een menselijke persoon, en er ontbreekt ook enige verwijzing naar een aards optreden. Deze godheid schijnt slechts te zien te zijn geweest door engelen en hij verkondigt geen eigen boodschap.
– Bovenstaande bijbelteksten laten zien dat het christelijk geloof gedragen werd door creatie van denkbeelden. Dit wordt nog duidelijker wanneer we de hele christelijke bibliotheek van de eerste 300 jaar overzien. Het is een stapel boeken die bestaat uit voor honderd procent verzonnen zaken. Af en toe komen we een Jezus tegen die geportretteerd wordt als historische verschijning, maar niemand twijfelt er dan aan of de tekst is volkomen verzonnen. Zo zijn er bijvoorbeeld wel drie vondsten van het boek De Wijsheid van Jezus Christus. Dit geschrift moet dus in de christelijke groepering van Nag Hammadi populair zijn geweest. Het is gebaseerd op een niet-christelijk geschrift, een brief die begint met de woorden ”Eugnostos de gezegende, aan allen die van hem zijn”. Het boek De wijsheid van Jezus Christus haalt woord voor woord leringen van Eugnostos aan, maar legt ze in de mond van Jezus.
De brief van Eugnostos eindigt met de tekst: ”Maar dit is genoeg. Alles wat ik u heb gezegd heb ik zo gezegd dat u het kunt aannemen, totdat hij onder u verschijnt die niet onderwezen hoeft te worden. Hij zal deze dingen in blijdschap en in puur weten uitspreken.”
De gnostieke tekst van Eugnostos wordt verondersteld al uit de eerste eeuw te stammen. De christelijke schrijver die de woorden van Eugnostos op Jezus heeft overgeheveld deed dit blijkbaar omdat hij de laatste woorden van dat geschrift zag als een profetie die hij op het object van zijn geloof (Jezus Christus) betrekking zag hebben. De christelijke schrijver kopieerde de leringen uit de brief maar verzint er zelf een contekst bij waarbij hij al uitgaat van het einde van het evangelie van Marcus, en dan met een vervolg erop aankomt. De Wijsheid van Jezus Christus begint zo:
”De wijsheid van Jezus Christus.
Nadat hij uit de dood opstond, bleven zijn 12 discipelen en 7 vrouwen zijn volgelingen, en gingen ze naar Galilea, naar de berg genaamd Goddelijke Instructie en Blijdschap. Toen ze daar waren aangekomen stonden ze versteld van de onderliggende realiteit van het universum en het plan en de heilige voorzienigheid en de kracht van (hemelse) machten en van alles wat de Heiland (=Redder, Saviour) met hen in het geheim van het heilige plan doet. De Heiland verscheen aan hen niet in zijn vorige vorm, maar in de onzichtbare geest. En zijn aanschijn was als van een grote engel des lichts. Maar zijn aanschijn moet ik niet beschrijven. Geen sterfelijk vlees zou het kunnen verdragen, maar alleen het pure en perfecte vlees, zoals hij ons leerde op de berg genaamd ”Van Olijven” in Galilea.
En hij sprak: ’Vrede zij met jullie! Mijn vrede schenk ik jullie!’ En zij stonden allemaal versteld en vreesden.
Maar de Heiland lachte en zei tot hen: ’Wat denken jullie nu? Waarom staan jullie versteld? Wat zoeken jullie? Filippus antwoordde: ”We zoeken de onderliggende realiteit van het universum en het plan.” De Heiland zei tot hen: ….
Vanaf dit punt kopieert de christelijke schrijver de woorden die we terugvinden in het andere geschrift Eugnostos de gezegende. Af en toe onderbreekt hij de tekst om er tussendoor te schrijven: ”Matteüs zei tegen hem: ’Heer, niemand kan de waarheid vinden dan door u. Daarom, onderwijs ons de waarheid’. De Heiland zei:…
vanaf welk punt de tekst die hij kopieert weer vervolgt. Totdat de christelijke schrijver het weer ontbreekt met:
”Filippus zei: ’Heer, hoe dan verscheen hij aan de volmaakten? De volmaakte Heiland antwoordde hem:…”
Even later:
”Maria zei tegen hem: ’Heer, hoe dan zullen we dit weten?’ De volmaakte Heiland antwoordde:…”
Niets van dit alles heeft met een mondelinge overlevering betreffende een historische Jezus te maken te maken. Maar het is wel in de vorm geschreven alsof het verhaalt over het optreden van een historisch persoon.
En de schrijver ervan krijgt van mij een pluim: hij is de eerste die bedenkt dat Jezus ook kon lachen. Het duurde een paar eeuwen voordat men hier op kwam.

De conclusie die ik trek uit al het voorgaande is dat ik tegenwoordig nauwelijks meer geïnteresseerd ben in speculaties omtrent ”mondelinge overlevering”. Het onderwerp dient tegenwoordig enkel nog voor christelijke apologeten om hun geloof de schijn te geven dat de informatie die we in de evangeliën lezen berust op tientallen jaren oudere – dus betrouwbare – informatie. Fijn dat Van Peer laat zien dat dit sowieso niet het geval is.

