In gesprek met Niet te geloven – hfst. 7


Hoofdstuk 7: Verhaal halen

Tot mijn verbazing doet Van Peer wat ik voorstelde en laat hij zich in het volgende hoofdstuk zien als filoloog:

Van Peer schreef:

Dat het Nieuwe Testament grotendeels uit verhalen bestaat, is duidelijk. De vraag is: waar komen die verhalen vandaan?

De vraag is goed, hoewel Van Peer de epistels er weer heel bekaaid laat afkomen. Laatstgenoemden heeft hij in zijn boek praktisch verwaarloosd.
Nu zou men denken dat een filoloog op dit punt gekomen een hoop interessants zou kunnen schrijven. Randel Helms, Thomas Brodie en Robert M. Price hebben een fascinerend antwoord: het zijn stuk voor stuk variaties op verhalen uit het Oude Testament, oftewel hervertellingen, een techniek die Robert M. Price een uitgroeisel van midrash noemt. Ook andere bronnen opzoeken uit de Hellenistische wereld is de laatste tientallen jaren bijzonder populair geworden en voortdurend verschijnen er weer boeken met nieuwe ontdekkingen, zoals dat er uit Homerus, Flavius Josephus (gebruikt door Lucas), Egypte, verhalen, inspiratie of informatie zijn komen overwaaien naar de verhalen van het Nieuwe Testament. Oftewel op basis van bekende antieke verhalen wordt een nieuw verhaal geconstrueerd.

Dit fascinerende onderwerp komen we bij Van Peer in dit hoofdstuk enkel tegen als een ertussendoortje, dat met een ”overigens” het hoofdonderwerp waar hij het over heeft, onderbreekt.
Wat hij ons als filoloog vertelt is dat verhalen vanuit vier verschillende gezichtspunten, vertelperspectieven, verteld kunnen worden. Een verhaal kan geschreven worden in de ik-persoon (in de verhalen van het Nieuwe Testament enkel in Lucas 1:3-4, maar de brieven zijn bij uitstek in de ik-vorm). En dan is er het vertelperspectief in de derde persoon, in de hij-vorm, waarvan er drie varianten zijn: het verhaal wordt verteld vanuit het gezichtspunt van één van de personages in het verhaal (personale verteltrant), of door een onbekende die we niet kennen, maar alles schijnt te weten (auctoriale verteller, ook wel alwetende verteller). En deze laatste verteltrant heeft weer twee variaties: zichtbaar of onzichtbaar. De zichtbare verteller is er één die commentaar geeft op wat er gebeurt (Jane Eyre: ”Oh, romantic reader, forgive me for telling the plain truth!”).
De evangelies zijn in de derde persoon geschreven, vanuit het gezichtspunt van een alwetende verteller die meestal onzichtbaar blijft. In de literatuur wordt de alwetende verteller vaak vergeleken met de positie van God: hij weet alles, kent alles, kan alles in de openbaarheid brengen. Zo schrijft Lucas aan het eind van het verhaal dat de 12-jarige Jezus een paar dagen zoek was en uiteindelijk in de tempel gevonden werd: ”Zijn moeder bewaarde alles wat er gebeurd was in haar hart”.

Van Peer schreef:

Hoe komen we dit te weten? Doordat de alwetende verteller Lucas doet alsof hij toegang heeft tot haar gevoelswereld. Zo’n alwetende verteller hoeft niet te verantwoorden hoe hij dat weet.

Van Peer legt uit dat we in de meeste westerse culturen zo vertrouwd zijn met een alwetende verteller dat die als norm geldt; het is ook het standaardmodel van heel veel kinder- en jeugdliteratuur. Daarom komt het vaak niet bij ons op om te vragen hoe de schrijver iets weet, of merken we niet op hoe hij manipuleert. De verteller kan bijvoorbeeld zijn sympathie over de personages verdelen.
En juist wanneer ik het reuze interessant begin te vinden sla ik de bladzijde om, om begroet te worden door een nieuw kopje Productieve verhalen, met een lijst van zo’n vijftig moderne boeken, het merendeel niet zo lang geleden uitgegeven, die voortborduren op het Nieuwe Testament.
Ik ben vreselijk teleurgesteld dat het filologische praatje van een expert op dat gebied niet verder kwam dan een inleiding.

Maar interessant om het volgende feit onder ogen te krijgen:

Van Peer schreef:

Productieve auteurs genereren navolgers en adaptaties – en daardoor generatie na generatie miljoenen lezers. Wat de evangeliën betreft leidt het tot een belangwekkende vaststelling: Marcus is zonder enige twijfel de productiefste auteur ter wereld. Zijn literaire navolgers belopen in de tienduizenden. Geen enkele andere schrijver heeft ooit zoveel adaptaties voortgebracht.

Weer een bladzijde verder gaat Van Peer over op een bespreking van de kruiswoorden, die vaak op muziek zijn gezet als ”de laatste zeven woorden van Jezus”. Ze kunnen uiteraard niet allemaal de laatste woorden zijn, maar elke nieuwe evangelist heeft weer een andere uitspraak bedacht. De uitspraak van Marcus is echter weergegeven in het Aramees, Eloï, eloï, lema sabachtani, Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?

Van Peer schreef:

De woorden komen in twee evangelies voor, in Marcus en Matteüs. En wat nog belangrijker is: ze zijn in het Aramees – een van de weinige plaatsen in de evangelies waar uitdrukkingen in het Aramees opduiken. En uiteraard op een cruciaal moment in het verhaal: het ogenblik waarop Jezus de geest geeft. Deze twee factoren samen – een en dezelfde zin in twee evangelies en dan nog in de moedertaal van de hoofdpersoon – maken dat we zeker meer geloofwaardigheid aan Marcus en Matteüs moeten schenken.

Ik sta er versteld van hoe nota bene een filoloog zo gemakkelijk valt voor deze redenering. Als filoloog zou Van Peer moeten weten dat een paar woorden in het Aramees op een bepaald hoogtepunt in het verhaal een veelgebruikte literaire kunstgreep is om het verhaal meer indruk te laten maken. Op dezelfde manier als tot een verhaal over een wonder altijd een opmerking van scepticisme behoort. Dit scepticisme verleent geen grotere geloofwaardigheid aangezien het een literaire kunstgreep is. Hier een voorbeeld: Als je het verhaal van de film E.T. zou vertellen zou je alles in welke taal dan ook kunnen doen, maar op het meest hartverscheurende moment zou je schrijven dat het wezen dat per ongeluk op aarde terecht kwam inmiddels wat mensentaal had geleerd en uitriep ”Home! Home!” In een verhaal over de Zonnekoning laat men zelfs in Finse vertellingen nooit na het ”l’état, c’est moi” er in het Frans altijd bij te vermelden. Wanneer nazi’s veroordeeld worden horen we hen altijd in hun moedertaal zeggen ”Wir haben es nicht gewußt”.
Ik word er door iemand op gewezen dat de uitspraak bovendien de aanhef is van Psalm 22, iets wat ik volkomen vergeten was. Dit feit versterkt wederom de indruk dat de evangelieschrijver behoefte heeft om een schriftplaats in vervulling te laten gaan en het verhaal aan de hand daarvan creërt. Anderszijds is het zeer onwaarschijnlijk dat Jezus op dit moment van zijn leven nog behoefte heeft aan een beschouwing over een psalm.

En als iemand die er een geschiedkundige methode op wil nahouden is het buitengewoon naïef om te denken dat wanneer Matteüs het evangelie van Marcus kopieert het daar geloofwaardiger door wordt. Dat een volgende evangelist de vorige kopieert is eenvoudig wat te verwachten is. Het wordt pas interessant wanneer hij er van afwijkt: dan kan men altijd concluderen dat er een theologische reden voor was. Zo is het voor Lucas al heel duidelijk dat de uitspraak in Marcus eigenlijk de boodschap geeft dat Jezus zijn geloof heeft verloren op het eind. Wanneer je het opeens zo ziet, dan moet het meteen gecorrigeerd worden met iets verheveners: ”Vader in uw handen leg ik mijn geest” (Lucas) of ”Het is volbracht” (mission accomplished) (Johannes). Matteüs heeft deze implicatie van Marcus’ woorden nog niet beseft, overigens evenmin als ik het besefte voordat ik er ooit eens in een boek op gewezen werd. Wanneer je het eenmaal ziet raak je de gedachte niet meer kwijt.

De uitspraak van Marcus verraadt dat Jezus voor hem nog geen goddelijkheid heeft. Langzamerhand neemt die goddelijkheid toe in de latere geschriften, totdat zij haar hoogtepunt bereikt in het dogma van de drie-eenheid waartoe in de vierde eeuw pas besloten werd. Van Peer merkt het op en gaat vervolgens over op het onderwerp van deze ontwikkeling. Er volgt een kopje: Was Jezus God?
Weer sta ik in opperste verbazing me af te vragen hoe Van Peer van de hak op de tak gaat, maar – na enige overdenking – ”verhaal halen” is wellicht juist dat: een verhaal ontwikkelt zich in de tijd. Dingen die men later graag wil horen worden erbij verzonnen, en dingen die men niet meer wil horen of niet meer begrijpt vallen weg. Dit gegeven staat centraal in de studie van de vier evangelies. Zo is een bespreking van de geleidelijke vergoddelijking van Jezus hier wellicht toch op zijn plaats.

Was Jezus God?

Van Peer begint zijn overdenking met uit te weiden over de titel ”Zoon des Mensen”. Jammergenoeg gaat hij hier op allerlei manieren de mist in, en laat hij zien dat hij er niet genoeg op gestudeerd heeft:

Van Peer schreef:

Beginnen we met ’Mensenzoon’. De Griekse uitdrukking die in de evangelies (en alleen daar!) gebruikt wordt, luidt: ho uiòs toù anthrópou, letterlijk ’de zoon van de mensen’. Vooral Matteüs neemt dit thema op, en weet als Jood natuurlijk waar de oorsprong van dit bericht ligt. Dat is in hoofdstuk 7 van het boek Daniël in het Oude Testament, een visionaire voorstelling van de wereld, vergelijkbaar met het boek Openbaring in het Nieuwe Testament, te dateren in de zesde eeuw voor Christus (maar het manuscript dateert uit de tweede eeuw vChr). De verwijzing is naar een persoon die verlossing zal brengen en die wraak zal nemen op de vijanden van God.

Allereerst moet er op gewezen worden dat de titel ”De Zoon des Mensen” niet alleen in de evangeliën voorkomt, maar ook in twee Joodse apocalyptische boeken, het vierde boek van Ezra (soms het tweede genoemd) en de hoofdstukken 37–71 van het eerste boek van Henoch, ook wel de Parabelen van Henoch genoemd (engels: Similitudes). Ze vallen niet met zekerheid te dateren vóór of na het jaar 70 (de Parabelen van Henoch zeer waarschijnlijk beduidend vóór), maar wel kan men concluderen dat er duidelijk een traditie rondging betreffende ”de Mensenzoon”. Judas en 2 Petrus verwijzen naar het boek van Henoch oftewel beschouwen het als geïnspireerde tekst.

Het boek Daniël is inderdaad vergelijkbaar met het boek Openbaring. Ze behoren namelijk tot hetzelfde genre, Apocalyptiek. Apocalyptiek kan men omschrijven als ’Joodse eindtijdliteratuur’: vanwege buitenlandse militaire en culturele overheersing kwam voor de vromen de verwachting van een Messias centraal te staan. Messias betekent gezalfde, en slaat op de Joodse koning die voor het koningschap door een profeet gezalfd wordt als teken dat hij door God uitverkozen is om als koning te dienen. In de Psalmen wordt de koning ook ”zoon van God” genoemd, niet in de Griekse betekenis van een persoon die geboren is via gemeenschap van een God met een vrouw, maar in de betekenis dat hij door God uitverkoren was om het volk te leiden volgens de geboden van God. De messias zou een toekomstige door God gezonden koning zijn om wraak te nemen op de vijand en nieuwe ongekende macht aan Israël te geven. Apocalyptische boeken concentreren zich op fantasieën hierover. Apocalyptische boeken zijn meestal pseudepigrafieën, dwz. het apocalyptische boek wordt door een schrijver geschreven alsof het geschreven werd door een beroemdheid uit het verleden. Deze beroemdheid uit het verleden doet dan veelal voorspellingen betreffende de toekomst. Daniël is het oudste apocalyptische boek (hoewel men ’aanloopjes’ ervan kan waarnemen in de boeken Joël, Zacharia en Jesaja). Het dateert niet uit de zesde eeuw, zoals Van Peer abusiefelijk laat weten. Wetenschappelijke studie van het boek wijst uit dat men met precizie kan vaststellen wanneer het geschreven is, namelijk 165-164 v.Chr. De profetieën beschrijven namelijk gedetailleerd de tijd van de Griekse overheersing ten tijde van Antiochus IV (171-164 v.Chr.). De schrijver van het boek Daniël profeteert dat het Joodse volk zal worden gered wanneer deze boze Griekse tiran aan zijn eind komt, zij het na ”een tijd van verdrukking, zoals die er nog nooit geweest is sinds er volken bestaan”. Hij profeteert ook een ”opstanding voor velen”, de eerste keer dat het opstandingsgeloof in de bijbel voorkomt. Het boek Daniël is dan ook het jongste boek van het Oude Testament; gedeelten eruit zijn zelfs niet in het Hebreeuws geschreven, maar in het Aramees. De oudste manuscripten ervan zijn in de Griekse vertaling van het boek en dateren uit de vierde eeuw: de beroemde Codex Sinaiticus en Codex Vaticanus. Het oudste manuscript in het Hebreeuws dateert uit het jaar 1008 (Codex Leningradensis). Waar Van Peer naar verwijst zijn de Dode Zeerollen: er zijn kleine restanten van wel acht kopieën van het boek Daniël gevonden, zes daterend van ca. 100 v.Chr. tot 50 na Christus, en twee fragmenten daterend uit de laat tweede eeuw v.Chr. Dit laat zien dat het boek Daniël het favoriete boek van de Dodezee-gemeenschap, een fanatieke eindtijd-sekte, was. (Ook het boek van Henoch was een favoriet van hen).
Hier is de tekst uit Daniël 7:13-14, waar over ”een mens” gesproken wordt:

In mijn nachtelijk visioen zag ik toen met de wolken des hemels iemand aankomen die op een mens geleek. Hij ging naar de Hoogbejaarde en werd voor hem geleid. Toen werd hem heerschappij gegeven, luister en koninklijke macht; alle volken stammen en talen brachten hem hulde. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij die nooit vergaat, zijn koninkrijk gaat nooit te gronde.

Deze vertaling geeft exact weer wat de tekst in Daniël bedoelt te zeggen: ”zoon des mensen”, – ben ’adam – betekent in het Aramees (en ook in het Hebreeuws) eenvoudig ”mens”. Maar omdat deze tekst over een mens gaat die door God eeuwige heerschappij over de hele wereld wordt gegeven werd de uitdrukking in de Apocalyptische literatuur een benaming voor de Messias. Door er een lidwoord voor te zetten, ”de zoon des mensen”, maakte men duidelijk dat het hier om een titel en de messias ging.
Iemand die zijn bijbel kent zal onmiddellijk opmerken dat God in vers 9 wordt geïntroduceerd en betiteld met een hele vreemde titel ”Hoogbejaarde” (Oude van dagen). Apocalyptiek dateert uit een veel jongere tijd dan alle andere bijbelboeken, en komt daarom altijd vreemd, om niet te zeggen ’onbijbels’, over. Het is dan ook een grote tragedie voor de mensheid dat apocalyptiek in de bijbel is terechtgekomen. Ook zal de bijbelkenner weten dat de synoptische evangelieschrijvers en de schrijver van het boek Openbaring grote fans van Daniël waren. In Marcus 13 kan men Jezus’ eindtijdrede lezen. In vers 26 komt een verwijzing naar bovenstaande tekst uit Daniël: ”Dan zal men de Mensenzoon zien komen op de wolken, bekleed met grote macht en luister”. Eerder in die rede wordt over ”de gruwel der verwoesting” (ontzettende overtreding) gesproken, een frase die in de vorm van ”een vleugel van gruwelen” of enkel met het woord ”gruwel” viermaal herhaald wordt in Daniël (8:13, 9:26,27, 11:31, 12:11). (Hier komt de waanzin en tragiek van eindtijdfanatisme naar voren: Aangezien Daniëls profetie aangaande de komst van de messias in de tijd waarvoor ze oorspronkelijk bedoeld was niet uitkwam, lieten de eerste christenen die slaan op Jezus en zijn spoedige wederkomst, alsof het op hún tijd betrekking had. En omdat ook de verwachting van de eerste christenen niet uitkwam, interpreteren de moderne christenen deze profetieën alsof die op ónze nabije toekomst slaat.)

Van Peer schreef:

Merk op dat het hier om een mens gaat, en dat de macht die hem wordt toegekend ’koninklijk’ is, dus wereldlijk, niet goddelijk. Verder valt op dat de uitdrukking vrijwel steeds door Jezus zelf gebruikt wordt. Ten slotte, en dit is voor onze argumentatie van het grootste belang: Jezus gebruikt de uitdrukking steeds in de derde persoon. Gelovige christenen vereenzelvigen Jezus namelijk met deze Mensenzoon, maar dat is niet wat er staat. Mocht Jezus zichzelf als de Mensenzoon hebben willen aanduiden, dan had hij dat natuurlijk in de eerste persoon gedaan, dus ’ik, de Mensenzoon’. En ook bij Jezus, net als bij de profeet Daniël, verwijst de uitdrukking naar iemand die komen gaat, in de toekomst dus, en een nieuwe, eeuwigdurende orde zal stichten….
Gelovigen menen meestal dat deze woorden van Jezus naar hemzelf verwijzen, maar dit is duidelijk een slordige lezing van wat hij zegt. In alle gevallen verwijst Jezus naar iemand anders dan hijzelf wanneer hij over de Mensenzoon spreekt.

Wat Van Peer hier schrijft over ”van het grootste belang” is klinkklare onzin, hetgeen hij had kunnen weten, want de enige keer dat hij ”de zoon des mensen” in zijn boek al eerder voorbij liet gaan was in zijn bespreking van het verhoor door het Sanhedrin, waar Jezus nota bene ter dood veroordeeld werd omdat hij zichzelf tot Messias uitriep, juist door die messiaanse titel aan hemzelf te geven! Over slordigheid gesproken!
Marcus 9:31 is een ander voorbeeld dat duidelijk genoeg is: ”De Mensenzoon wordt uitgeleverd in de handen van mensen en zij zullen hem ter dood brengen, en drie dagen na zijn dood zal hij opstaan.” Jezus spreekt hier klaarblijkelijk over zichzelf, en niet over een ander.
Wat Van Peer opmerkt kan hoogstens waar zijn voor een gedeelte van de Mensenzoon-uitspraken.

Van Peer schrijft terecht dat de uitdrukking verwijst naar iemand die komen gaat, maar begrijpt niet dat dat juist de reden is waarom Jezus de titel gebruikt in de derde persoon. Jezus leefde blijkbaar in de waan dat hij via zijn offerdood door God verhoogd zou worden en als Zoon des Mensen, dus messiaanse koning, terug zou keren, of de vroege christenen leefden met het idee dat Jezus door mythische offerdood verhoogd werd door God en daarom spoedig zal komen als Messiaanse koning om zich te wreken op de vijand, het oordeel over de ongelovigen te vellen, en een eeuwige wereldheerschappij op te richten. (Zie bijvoorbeeld de plechtige hymne in Filippenzen 2:6-10).

Eén van de allerbelangrijkste wetenschappelijke bevindingen, namelijk dat het christelijk geloof een apocalyptische sekte is, en Jezus een eindtijdprediker, iemand die aan een waan leed, werd door de beroemdste theoloog Albert Schweitzer al in 1906 uit de doeken gedaan. Maar deze zaak is Van Peer nagenoeg geheel ontgaan. Hij ziet Jezus als een preker van een humanistische ethiek (ook hier), en heeft geen oog voor dit centrale gegeven in het Nieuwe Testament. Het zou Van Peer zeer gebaat hebben om het beroemde boek te lezen waar Schweitzer de zoektocht naar de historische Jezus bespreekt. Schweitzer concludeert dat die niet te vinden is, hetgeen hieruit blijkt dat iedere theoloog met een Jezus tevoorschijn komt die er net zo uitziet als de theoloog zelf. Van Peers boek bevestigt Schweitzer voor de zoveelste keer weer eens.

Maar wat is überhaupt de reden om de titel ”Zoon des Mensen” te behandelen onder het kopje Was Jezus God? Het was een messiaanse titel, en toen Van Peer het over het proces had liet hij al weten dat je tot Messias uitroepen geen godslastering is, oftewel niets te maken heeft met jezelf goddelijkheid aan te meten.
Tenzij men natuurlijk Filippenzen 2:6-10 nog eens wat beter gaat lezen en dan opmerkt dat de titel door de christenen blijkbaar zo opgeblazen werd dat die inderdaad door hen in die richting opgestuurd werd. Waarna het ook duidelijker wordt waarom de hogepriester zijn kleren scheurt: de evangelieschrijvers hebben wellicht hun eigen opvattingen van een goddelijke Zoon des Mensen en goddelijke Zoon van God als anachronisme aan de hogepriester in het verhaal gegeven. Maar dit leidt ons weer stevig op weg naar mythicisme. Een hoop voor Van Peer om zich ooit nog eens in te verdiepen. Maar toch gek dat hij dat niet gedaan heeft toen hij zijn boek schreef, want op het eind van het hoofdstuk laat van Peer opeens weten:

Van Peer schreef:

Bij Marcus blijven de verwijzingen naar de Zoon van God nog beperkt. Maar ook hier wordt aan het einde Jezus beschuldigd van blasfemie, wat moet betekenen dat hij aanleiding moet hebben gegeven om zichzelf als op gelijke voet met God aan te duiden.

Precies, maar dit is in regelrechte tegenspraak met wat Van Peer een hoofdstuk tevoren uitsprak: ”Het fictiefst is het oordeel dat wordt uitgesproken” aangezien Jezus veroordeeld werd voor godslastering, maar zich volgens Van Peer helemaal niet schuldig maakte aan zichzelf op gelijke voet met God stellen.

Van Peer vervolgt met een beschouwing over de titel Zoon van God dat eveneens een hutspot blijkt te zijn waar men niets wijzer uit wordt.

Van Peer schreef:

De christelijke traditie ziet ’Zoon van God’ als verwijzend naar Jezus. Maar ook dat is een ongeoorloofde associatie. Een eerste belangrijke opmerking betreft het gebruik ervan: christenen menen dat de uitdrukking typisch is voor hun godsdienst, maar dat is geenszins het geval. Ook de Egyptische farao’s noemden zichzelf ’Zoon van God’.

Van Peer vervolgt met andere overeenkomsten met de Egyptische religie. Hij laat weten dat Osiris ook een God is in mensengedaante en naar de aarde is gekomen om mensen morele wetten te brengen. Maar hij wordt gedood door de krachten van het kwaad, verrijst vervolgens uit de dood en neemt weer plaats in de hemel, waar hij als opperrechter van alle zielen fungeert bij het laatste oordeel.

Van Peer schreef:

Heeft het christendom leentjebuur gespeeld bij de oude Egyptenaren? Ongetwijfeld – net zoals het geval is in de Bergrede, die we al meer dan duizend jaar voor het Nieuwe Testament aantreffen in het antieke Egypte…De teksten van Matteüs en Lucas zijn gewoon ’gerecycled’ uit oudere modellen die in het Nabije en Midden-Oosten circuleerden.
En Osiris was niet de enige. De cultus van Mithras, een van oorsprong Perzische godheid, was eveneens ’zoon van god’. Zijn cultus bestond voornamelijk uit maaltijden, niet zo verschillend dus van de christelijke eucharistie.

Het spreekt inmiddels vanzelf dat ook op dit punt er bij Van Peer geen lampje gaat branden wat betreft de historiciteit van Jezus. Integendeel, hij vervolgt:

Van Peer schreef:

Wanneer we de historische Jezus zouden confronteren met de christelijke opvatting dat hij de zoon van God was, zou hij diep geschokt zijn. De joodse godsdienst waarvan hij deel uitmaakte, liet een dergelijke gedachte niet eens toe! Jezus God? Onvoorstelbaar in zijn eigen tijd.

Waar Van Peer niet bij stil staat is dat de bron waaruit hij zijn ”historische Jezus” distilleert exact dezelfde is als de bron die ons voortdurend met de titel ”zoon van God” confronteert! Hoe zit het? Matteüs de expert-jood die blijkbaar de voorbeeldig Joodse Jezus aan Van Peer heeft geschonken, gebruikt Zoon van God zelfs veel meer dan het oudere evangelie van Marcus. In Marcus komt de term maar tweemaal voor (1:11, 9:7). Maar in Matteüs staat de titel Zoon van God centraal: zie dit artikel. Hij laat zelfs de hogepriester aan Jezus vragen of hij ”de messias, de Zoon van God” is. Oftewel zelfs in de gedachtewereld van de hogepriester horen die twee bij elkaar. En nogmaals: op de vraag van de hogepriester of hij de Zoon van God is antwoordt Jezus ”Dat ben ik”. Van Peers bewering dat christelijke traditie een ongeoorloofde associatie maakt tussen Zoon van God en Jezus wordt eenvoudig door het oudste evangelie in een passage die hijzelf nota bene behandeld heeft tegengesproken.

Op het eind laat Van Peer de lezer nog weten dat de term ”Zoon van God” in de Joodse traditie (beter zou zijn indien hij geschreven zou hebben: de Joodse bijbel) voorkomt om te verwijzen naar koningen van het volk Israël.

Van Peer schreef:

Dus niet naar een godheid, en dus zonder goddelijke eigenschappen toe te kennen aan de ’Zoon van God’.

Maar indien dit inderdaad zo is, waarom dat dan niet eerder opgemerkt? En aangezien dit inderdaad zo is kan men enkel concluderen dat Van Peer het belangrijkste nalaat om de lezer over te informeren: gebruiken de nieuwtestamentische schrijvers de term nu in de Hellenistische zin of in de Joodse betekenis van het woord? Want net als het geval was met de titel Zoon des Mensen, is de term Zoon van God in het jodendom dus geen titel om goddelijkheid mee uit te drukken. Als dat echter toch het geval is in het Nieuwe Testament, dan komen we er in het boek van Van Peer niet achter hoe en waar, aan de hand waarvan, of op welke manier Van Peer tot deze conclusie komt waarmee hij het hoofdstuk besluit:

Van Peer schreef:

Wat we kunnen vaststellen is dat Jezus steeds goddelijker wordt met het voortschrijden van de tijd: het minst in het oudste, het meest in het jongste evangelie. Anders gezegd: Jezus wordt van aanvankelijke profeet (begenadigd, zeker, maar nog steeds door en door menselijk) geleidelijk aan steeds meer tot een goddelijke status verheven, een proces dat zich uitstrekt over een periode van ongeveer honderd jaar na zijn dood.

Afgezien van het feit dat Jezus in het evangelie van Marcus veel menselijke gebreken heeft, die door de anderen weggewerkt worden, en in het tweede-eeuwse evangelie van Johannes als een godmens rondloopt, iets wat we in vorige hoofdstukken al diverse malen te horen kregen, heeft Van Peer hier niets aan toegevoegd, en op geen enkele manier het verloop van dit proces van honderd jaar laten zien. Ook dat laatste is niet erg helder, want Van Peer laat niets anders voorbijgaan dan de vier evangeliën, waartussen maar vijftig jaar zit, en waarvan de oudste pas 40 jaar of later na Jezus geschreven werd. Het proces duurde bovendien nog vele eeuwen langer. Zo laat hij eenvoudig Paulus onbesproken, een veel oudere tekst dan de evangeliën, die zonder blikken of blozen schrijft: ”Want allen die door de Geest van God geleid worden, zijn zonen van God” (Rom. 8:14; de nieuwste bijbelvertaling heeft dit weer verdonkermaand door het te vertalen als ”kinderen van God”).

Zelfs een moslim kan ons op één internet pagina meer vertellen dan Van Peer de lezer heeft wijzer gemaakt.

Gelukkig eindigt Van Peer met een verwijzing waar men blijkbaar wel wijzer kan worden:

Van Peer schreef:

Deze evolutie is gedetailleerd ontrafeld en beschreven in How Jesus Became God van Bart Ehrman uit 2014.

Wat verhelderend zou zijn geweest – of misschien niet, want men blijft uiteindelijk toch staan voor raadsels – is iets te zeggen over de christelijke obsessie met Psalm 110. Keer op keer komt men in het Nieuwe Testament verwijzingen hiernaar tegen. En hieruit blijkt dat de christenen deze psalm gebruikten om Jezus geleidelijk goddelijke status te geven. In Marcus 12:35-37, Matteüs 22:41-45 en Lucas 20:41-44 haalt Jezus zelf deze psalm aan om de schriftgeleerden te laten zien dat ze er niets van begrijpen. In de christelijke interpretatie van deze psalm wordt koning David gepresenteerd alsof hij een Heer heeft: ”Aldus luidt het woord van Jahweh tot mijn Heer, zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten”. Deze Heer is in de christelijke interpretatie de messias, iemand die dus groter is dan koning David, die hem ”mijn Heer” noemt. Wat onduidelijk blijft is in hoeverre dit groter zijn goddelijkheid inhoudt. Dachten de christenen aan een engelachtige goddelijkheid? Hebreeën 1:13 citeert alweer deze psalm, en concludeert daar dat de status van Jezus superieur is aan die van engelen: ”Tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: ”Zet u aan mijn rechterhand…zij zijn dienende geesten.” Maar welke status Jezus dan precies heeft wordt niet duidelijk. Uiteindelijk is het ”zittend aan de rechterhand van God” uit Psalm 110:1 zo belangrijk gebleken voor de christenen dat de frase in alle christelijke geloofbelijdenissen terechtkwam. (Zie: https://books.google.fi/books?id=3hxMAw … &q&f=false)