In gesprek met Niet te geloven – hfst. 5


Hoofdstuk 5: De vier evangelisten

Van Peer vangt aan de verschillen tussen de vier evangelies te kenmerken:

Van Peer schreef:

Deze verschillen zijn van een geheel andere orde dan de onnauwkeurigheden en tegenstrijdigheden waarover we al eerder spraken. Het gaat hier om existentiële verschillen. Dit zijn niet steeds andere verhalen, nee, hier is Jezus telkens een andere Jezus. Die vier Jezussen lijken wel sterk op elkaar, maar hun wezen verschilt dramatisch.

Van Peer vervolgt met een kenschetsing van ieder evangelie.

Het Markusevangelie

Van Peer schreef:

In de tekst van Marcus duikt voor de eerste keer in de geschiedenis het begrip ’evangelie’ op. De auteur schept daardoor een totaal nieuw literair genre.

Wat Van Peer hier schrijft is niet geheel correct, en dit heeft verstrekkende implicaties. Hij blijkt niet bekend te zijn met wat bekend staat als De kalender inscriptie van Priene:

Een fascinerende tekst waarin we exact de woorden en begrippen terugvinden waarmee Marcus in zijn eerste zin (”Begin van het evangelie van Jezus Christus [zoon van God]”) zijn evangelie begint:

Het scheen de Grieken van Azië goed toe, in de woorden van de hogepriester Apollonius van Menophilus Azanitus: ”Aangezien Voorzienigheid, die alle zaken bestiert en zich intens bezighoudt met ons leven, ons in volmaakte beschikking Augustus gaf, die zij verzadigde met deugd opdat hij de mensheid ten dienst zou zijn, en hem zond als Redder (soter), zowel voor ons als voor ons nageslacht, opdat hij een eind zou maken aan alle oorlogen en alle dingen op orde zou stellen, en aangezien hij, de Keizer, in zijn verschijning (zelfs onze verwachtingen overtrof), alle voorgaande weldoeners overtreffend, en voor het nageslacht zelfs geen hoop naliet om ooit te kunnen overtreffen wat hij heeft gedaan, en aangezien de verjaardag van de god Augustus het begin was van het evangelie voor de wereld, dat via hem gekomen is”…

(It seemed good to the Greeks of Asia, in the opinion of the high priest Apollonius of Menophilus Azanitus: “Since Providence, which has ordered all things and is deeply interested in our life, has set in most perfect order by giving us Augustus, whom she filled with virtue that he might benefit humankind, sending him as a savior, both for us and for our descendants, that he might end war and arrange all things, and since he, Caesar, by his appearance (excelled even our anticipations), surpassing all previous benefactors, and not even leaving to posterity any hope of surpassing what he has done, and since the birthday of the god Augustus was the beginning of the good tidings for the world that came by reason of him,” which Asia resolved in Smyrna.)

De tekst kan hier gevonden worden, inclusief een bespreking ervan. Deze bespreking maakt heel duidelijk dat Marcus en ook de andere evangelisten in hun terminologie en boodschap nauw aansloten op de keizercultus die overal in het Romeinse Rijk bekend was en gepaard ging met feestelijkheden en verhalen met in die tijd typische bewijzen (tekenen) van goddelijkheid.

Van Peer vervolgt:

Van Peer schreef:

Door één geniaal iemand geschapen: ene (onbekende) Marcus. En al meteen doet het zijn invloed gelden: ongeveer 90% van de tekst is terug te vinden in het evangelie volgens Matteüs, en circa 60% ervan in het evangelie volgens Lucas…Wie die Marcus was weten we niet. Maar Marcus is een Romeinse naam, en wel de populairste naam in het Romeinse Rijk.

Erg storend is hier dat Van Peer nergens in zijn boek uitlegt dat de naam Marcus niet gebaseerd is op de tekst van het evangelie, maar op de kerktraditie. De tekst van het evangelie bevat helemaal geen naam van de auteur. De naam is gebaseerd op wat latere kerkvaders beweerden wat Papias, bisschop van Hiërapolis in het begin van de 2e eeuw, schreef:

De oudste [de apostel Johannes] zei ook nog: Marcus werd de tolk van Petrus en schreef nauwkeurig, weliswaar niet in volgorde, alles op wat hij zich herinnerde van wat de Heer had gezegd of gedaan. Want hijzelf [Marcus] had de Heer niet gehoord en was hem niet gevolgd, maar construeerde zijn leringen via chreiai. Marcus deed er niet verkeerd aan toen hij aldus sommige dingen uit zijn herinnering optekende. Want voor één ding droeg hij zorg: niets weg te laten van wat hij gehoord had en zich daarin niet aan valse beweringen schuldig te maken.

Van hieruit maakt men (terecht en redelijk) op dat de persoon waar Papias het over heeft niet maar een of andere onbekende Marcus geweest kan zijn, maar het enkel Johannes Marcus kan zijn, die in de Handelingen van de Apostelen en in de brief van Paulus aan Filemon, de brief van Paulus aan de Kolossenzen en de eerste Petrusbrief vermeld wordt. Hij zou dan na zijn samenwerking met Paulus en Barnabas nog als tolk voor Petrus gewerkt hebben.

Eén van de belangrijkste zaken waar wetenschappelijk bijbelonderzoek mee aankomt is wel dat deze kerktraditie door vrijwel alle bijbelwetenschappers wordt verworpen. Studie van het evangelie laat er bijvoorbeeld geen twijfel over bestaan dat het evangelie dat de naam Marcus heeft gekregen een heel goed doordachte verhaallijn presenteert, die overgenomen wordt door de andere synoptische evangeliën, en dus totaal niet beantwoordt aan de kenschetsing van Papias volgens welke Marcus de zaken niet in chronologische volgorde schreef. Het evangelie van Marcus presenteert zelfs een zeer doordachte literaire constructie, het tegendeel van een hutspot van mondeling overgeleverde anecdotes. Het evangelie van Marcus laat ook niet horen dat het gebaseerd is op een ooggetuigeverslag, noch laat het een stijl zien die doet denken aan ooggetuigeverslag. Ook kan het evangelie gekenschetst worden als overeenstemmend met de theologie van Paulus. Maar die was volgens de brieven van Paulus in strijd met die van Petrus. Petrus wordt in het evangelie bovendien opvallend neergezet als een domoor en sufferd. Ook krijgt Petrus in zijn evangelie geen vergeving of tweede kans voor zijn verloochening. Petrus verloochent Jezus en daar houdt het mee op. Ook laat Paulus in 1 Kor. 15:5 horen dat Petrus (Kefas) de eerste was aan wie de opgestane Jezus verscheen, maar heeft Marcus daar geen weet van. Het is dus vrijwel onmogelijk om deze woorden van Papias enig gewicht te geven. Te meer daar Papias zich bovendien nog laat kennen als de naïefste persoon die iemand zich maar kan voorstellen. Wat hij schrijft over het einde van Judas is als een sprookje van de gebroeders Grimm.
Maar valt Papias weg, dan valt uiteraard ook Van Peers ”ene (onbekende) Marcus” weg. De naam wordt enkel gebruikt omdat die ingeburgerd is.

Terecht kenschetst Van Peer het evangelie van Marcus als ongeslepen, vol van aktie, met een Jezus vol gebreken (hongerig, moe, toornig, verrast, niet alles wetend, bibberend, familie die hem voor gek verklaart, Jezus geneest een blinde pas na de tweede poging, en in één plaats kan hij geen wonderen doen vanwege ongeloof), en volgelingen die maar nooit iets begrijpen, veel zaken die latere evangelisten eruit weg moesten poetsen. Van Peer legt deze kenmerken uit als een aanwijzing voor authenticiteit (wat men noemt het criterium van de verlegenheid), maar dit is een bijzonder zwak criterium. Eenvoudig een tijdsperiode waarin christelijke theologie minder ontwikkeld is, is voldoende om dit resultaat op te leveren: er bestonden ten tijde van het schrijven van het eerste evangelie nog geen redenen waarom genoemde zaken gelovigen in verlegenheid zouden brengen. Op precies dezelfde manier als dat het originele einde van Marcus voor de schrijver blijkbaar heel normaal was en niemand in verlegenheid bracht. Er waren blijkbaar nog helemaal geen verschijningslegenden van een lichamelijk opgestane Jezus gecreëerd. Al deze zaken zijn dus wel een argument om het evangelie van Marcus als oudste te beschouwen.

Het Matteüsevangelie

Van Peer schreef:

Een opvallend verschil van het Matteüsevangelie met het Marcusevangelie is dat Matteüs een Joodse naam is.

Een bladzijde later voegt hij eraan toe:

Van Peer schreef:

Volgens de traditie was hij een belastingcontroleur (dus geen visser; zie Mt. 9:9). En belastingcontroleurs waren in die tijd notoir corrupt.

Alweer legt Van Peer niet uit dat het evangelie anoniem is en de benaming ervan enkel een conventie waar men zich gemakshalve maar van bedient. Hij vertelt de lezer niet waar de traditie op gebaseerd is, en waarom wetenschappelijk onderzoek deze traditie verwerpt. Waarom hij vermeldt dat belastingcontroleurs corrupt waren is al helemaal een raadsel. Van Peer zal het wellicht niet zo bedoeld hebben, maar de losse opmerking klinkt als een insinuatie dat het evangelie daarom wel corrupt zal zijn. Tot deze kerktraditie behoort echter ook het verhaal dat Matteüs na zijn bekering juist alles probeerde goed te maken en dus bijzonder oprecht was!

Maar vreemd is dat Van Peer überhaupt deze traditie voorbij laat gaan. Hij begint zijn hoofdstuk 5 zo:

Van Peer schreef:

We weten intussen dat Matteüs grote delen van Marcus heeft overgenomen…

Waarbij ik weer moet aantekenen dat ”we” – de lezers van Van Peers boek – dit geenszins weten. Het is in het boek niet aangetoond, we kunnen dus hooguit Van Peer op zijn woord geloven. Van Peer meent het te weten. Welnu, indien hij dit weet, weet hij bijgevolg ook dat de kerktraditie met zekerheid onjuist is, aangezien een ooggetuige zijn evangelie uiteraard niet schrijft door 90% van een ander evangelie te kopiëren.
Wat anders is het vermelden van de kerktraditie zonder uitleg en gebruik van de naam Matteüs alsof men nog steeds denkt te weten dat ene Matteüs het geschreven heeft, dan de lezer hopeloos in verwarring brengen?

Wat de datering betreft schrijft Van Peer het volgende:

Van Peer schreef:

Er komen geen latinismen in zijn tekst voor, dus zijn lezers zijn Griekssprekend. En de verwijzingen naar Joodse gebruiken en rituelen worden niet uitgelegd, waaruit je mag opmaken dat hij schreef voor een Joods-christelijke gemeente, ongeveer rond de jaren 80-90 van onze jaartelling, hoogstwaarschijnlijk in Antiochië.

Hoe kan men de datering en plaatsbepaling opmaken uit het feit dat Joodse gebruiken en rituelen niet worden uitgelegd? 

:shock:

Ik begin steeds somberder te worden over de kwaliteit van dit boek, hoe langer ik doorga met commentaar erop te leveren. Wat me inmiddels het meest bedroeft is dat er op de achterflap van het boek met koeienletters en uitroepteken geschreven staat ”Bijzonder helder en wetenschappelijk verantwoord!” – em. prof. dr. Etienne Vermeersch.

Terug naar het onderwerp. De datering van Matteüs berust enkel en alleen op de prioriteit van Marcus, oftewel hangt enkel en alleen af van de datering voor Marcus. Wanneer Matteüs een kopie, verbetering en uitbreiding is van Marcus, dan moet men een tijd laten verstrijken waarin Marcus algemeen bekend wordt en zijn verslag voor het gevoel van de gelovigen theologische gebreken begint te vertonen die men wil corrigeren, oftewel men behoefte krijgt aan aanvullingen, correcties en weglaten van bepaalde zaken. Indien de redelijkste datering voor Marcus een tijdje ná de verwoesting van Jeruzalem is, wanneer we het ruim nemen de jaren 70-75, dan moeten we voor het ontstaan van Matteüs redelijkerwijs 10 tot 20 jaar daarbij optellen, dus 80-95. Voor het gemak mag men de vroegste dateringen aanhouden (Marcus 70, Matteüs 80) maar altijd moet in het achterhoofd worden gehouden dat het ook beduidend later kan zijn.

Terecht merkt Van Peer op dat het evangelie van Matteüs door een Jood en voor Joodse gelovigen geschreven is. In zijn evangelie is Jezus strikt gebonden aan de mozaïsche wet en laat hij Jezus uitspreken dat die wet hooggehouden moet worden tot het einde van de wereld. Alles wat gebeurt laat Matteüs voorzeggen in het Oude Testament. Matteüs verzint ook farizeeërs als tegenstanders van Jezus, en maakt van de discipelen beste jongens waar de gelovigen zich mee kunnen identificeren. Voorts maakt hij van Petrus het hoofd van de christelijke kerk.

Van Peer besluit zijn bespreking met de opmerking:

Van Peer schreef:

Ook voor Matteüs geldt dat we te maken hebben met een kunstig en complex artistiek werk.

Jammergenoeg laat Van Peer niet het hoogtepunt van deze kunstigheid zien. Men heeft namelijk opgemerkt dat het evangelie vol zit met chiastische structuren. Bijvoorbeeld het passieverhaal in het evangelie van Matteüs, dat begint in Mt. 26:1 en loopt tot 28:10, heeft een ingenieuze chiastische structuur. Om het zo kort mogelijk uit te leggen hier het volgende schema van het passieverhaal
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M Jezus door Petrus verloochend
L
K
J
I
H
G
F
E
D
C
B
A

Zie hier en hier voor andere voorbeelden.
Deze kunst doet denken aan kunstige muziekcomposities, waarbij men natuurlijk het eerst denkt aan Bach.

Randel Helms heeft aangetoond hoe Matteüs zijn passieverhaal kunstig creëert aan de hand van oudtestamentische teksten: viewtopic.php?p=189047#p189047

Dit alles heeft uiteraard diepgaande implicaties voor wat betreft de historiciteit, maar hier komt Van Peer niet aan toe.

Het Lucasevangelie

Van Peer laat weten dat voor velen het Lucasevangelie van alle synoptische evangeliën de favoriet van de bijbellezers is. In ieder geval in Finland met kerstmis! Maar het is niet de favoriet van de Amerikaanse gelovige astronomen die met kerst hun portemonnee vullen door sterrenwichelaars gelijk te geven. Lucas laat keurig de fabel van de kindermoord weg die Matteüs bedacht om de heilige familie in Egypte te krijgen en geeft er herdertjes en engelenkoren voor in ruil. Het Lucasevangelie is dus veel geschikter om kinderen voor te lezen. Overigens heb ik er in het voorgaande geen gewag van gemaakt, maar moet ik, nu het erom gaat hoe mensvriendelijk Lucas schrijft, toch melden dat Van Peer een flinke uitglijder maakt wanneer hij ons op bladzijde 56 en 57 dit vertelt:

Van Peer schreef:

Maar in het Lucasevangelie komt nog een ander spectaculair verhaal voor, dat van de kindermoord….Er is nog een opvallend detail in dit evangelie dat we niet mogen vergeten: het bezoek van de wijzen (Lc. 2)

De verhalen staan natuurlijk niet in het evangelie van Lucas maar in het evangelie van Matteüs.

Lucas krijgt ook pluspunten omdat bij hem de medemenselijkheid van Jezus het meest opvalt.

Van Peer schreef:

Zijn Griekse naam (Loukas), is een frequent voorkomende naam. Omdat zijn kennis van de geografie van Palestina nogal gebrekkig is, wordt aangenomen dat hij er niet woonde. Waar hij zijn evangelie schreef, is niet zeker. Er is een sterk vermoeden dat het in de Syrische stad Antiochië is geweest, eveneens twintig jaar na de Joodse opstand. Die stad wordt namelijk meermaals vermeld in de Handelingen, waarvan hij ook de auteur is, dus ongeveer gelijktijdig met Matteüs. Hij is een volgeling van Paulus – misschien is hij door Paulus tot het christendom bekeerd; hij wordt ook als zodanig genoemd in een authentieke brief van Paulus (Filemon 1:24).

Wat de plaats van ontstaan betreft krijgen we hier een argumentering die geen enkele wetenschappelijke waarde heeft. Indien iemand ”De werkelijkheid achter het Nieuwe testament” wil beschrijven is dit zelfs bij uitstek de manier waarop men dat niet moet doen. Moeten we hieruit concluderen dat de geschiedkundige methode een opgestoken natte vinger is waarna men ”een sterk vermoeden” heeft?

Net als in de andere gevallen laat Van Peer niet weten dat het evangelie en (van dezelfde schrijver) het boek Handelingen anoniem zijn. Hij schenkt de lezer de indruk dat de naam van de schrijver bekend is en zo goed als vast staat. Het is uiteraard alweer de overlevering die deze geschriften toeschrijft aan Lucas, omdat het laatste deel van Handelingen een verhaal bevat van een reis van Paulus, waar de schrijver steeds spreekt over ”wij”. Speurneuzen trekken daar gemakkelijk de conclusie uit dat de schrijver dus één van de reisgenoten van Paulus was. Na rondneuzen in Handelingen vallen sommigen af omdat ze bij name genoemd worden, maar Lucas en Titus blijven over! Aangezien een brief van Paulus de frase heeft ”de geliefde dokter Lucas” (Kol. 4:14), heeft de traditie hem aangenomen als schrijver, omdat een dokter ontwikkeld Grieks kan schrijven en bemiddeld is. Een bevestiging in 2 Timoteüs 4:11 waar we te horen krijgen dat Lucas op het eind van Paulus’ leven als enige nog steeds bij hem was, beklinkt de zaak!

Afgezien van het feit dat 2 Timoteüs met zekerheid geen authentieke brief van Paulus is, is dit hele argument echter onbruikbaar geworden nadat Vernon Robbins opmerkte dat schrijven in de ”wij”-stijl een literaire techniek was in de oudheid, een vertelperspectief dat veel gebruikt werd in de verhaalkunst van reizen.

Daarenboven zijn er ettelijke zaken die specialisten doen concluderen dat we aan een veel latere tijd moeten denken. Lucas geeft er ten eerste blijk van dat de verwoesting van Jeruzalem al een hele tijd achter de rug is. In zijn ”rede over de laatste dingen” (Lc. 21) verbreekt hij de verbinding tussen de verwoesting van Jeruzalem en de wederkomst van Jezus. Hij last er kundig een zin in die ontbreekt in de eerdere evangelies om ruimte te maken voor een langere onbepaalde tijd: ”en Jeruzalem zal vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn” (21:24). In Handelingen verzint hij vervolgens dat Jezus de discipelen nog wel 40 dagen onderwijs voor insiders over ”het Koninkrijk Gods” gaf, waarna de discipelen echter nog even dom zijn als tevoren en vragen ze of Jezus ”in deze tijd het koningschap voor Israel herstelt”. Dat dit verhaal zo onrealistisch is dat het wel een kunstmatig gecreëerde literaire creatie móet zijn, is overduidelijk. Op deze manier maakt Lucas het de lezer duidelijk, niet de discipelen van Jezus, dat ze moeten ophouden met steeds maar denken dat Jezus heel spoedig terugkomt.
Vandaar ook dat Lucas met een vervolgverhaal komt, de geschiedenis van het christendom.
Misschien eindigt het boek Handelingen op een onbevredigende manier omdat hij ook nog een deel drie plande, waar uiteindelijk niets van gekomen is. Maar speculeren over wat niet bestaat is uiteraard geen sterk argument.

Voorts merkt men op dat het boek Handelingen (geschreven ná het evangelie van Lucas) een poging is om het Paulinische christendom te verzoenen met het joodse christendom. Lucas verheft Paulus tot de status van Petrus via een serie parallelle wonderen, hij verzint een verhaal (Cornelius) dat van Petrus ook een prediker tot de heidenen maakt (vergelijk dat met de werkelijkheid: Galaten 2), en verzint een verhaal dat van Paulus een farizeeër maakt die de mozaïsche wet onderhoudt (Hand. 23:6, 21:24), en hij laat Paulus zich braaf onderwerpen aan ”de twaalf” in Jeruzalem, in directe contradictie met Galaten 1:15-19. Deze gang van zaken is de weerslag van een lange tijd later dan de tijd van Paulus.
Op dezelfde manier is Handelingen een kunstmatig opgemaakte creatie om een kerk te laten zien die heel keurig in Jeruzalem is begonnen, en die geheel door ”het centrale bestuur” wordt overzien en bestuurd. ”De twaalf” zijn benodigd voor de goedkeuring van zeven diakenen, de bekering van Samaritanen, van heidenen, het werk van Paulus. De werkelijkheid van het Nieuwe Testament is alweer geheel anders: Paulus schrijft dat hij zijn leringen niet van apostelen, maar direct van de Heer had ontvangen (blijkbaar via visioenen), en hij blijkt geen hoge dunk te hebben van de apostelen in Jeruzalem. Na zijn bekering raadpleegde hij ze niet eens. Lucas noemt de oudsten ook ”bisschoppen” (episkopous) in Handelingen 20:28 https://biblehub.com/interlinear/acts/20-28.htm . Dit woord wordt in bijna alle bijbels verdonkermaand door het te vertalen met de term ”opzieners” (in Engelse bijbels ”overseers”), wat het letterlijk betekent. Al deze zaken duiden op een latere tijd waarin christelijke theologie vanwege radikaal uiteenlopende zienswijzen gestroomlijnd moest worden.

In recente decennia zijn ook vele argumenten naar boven gekomen waaruit men concludeert dat Lucas weet heeft gehad van de geschriften van Flavius Josephus.

Dit alles in acht genomen resulteert in een vroegste datum voor Lucas omstreeks het jaar 100, maar meer waarschijnlijk nog later. Dat komt overeen met waar een recente decenniumlange studie van het-boek-Handelingen-experts op uitkwam wat betreft het tweede boek van dezelfde schrijver. Men dateert Handelingen tegenwoordig op circa het jaar 115.

Deze late datering betekent ook dat het zeer waarschijnlijk is dat Lucas kennis had van Matteüs. Waar Handelingen Petrus en Paulus aan elkaar vlecht, is zijn evangelie een poging om het Torah-vrije christendom van Marcus te verenigen met het Torah-verplicht-onderhouden van Matteüs. Het geboorteverhaal van Lucas is een bewuste hertelling van het verhaal van Matteüs. Via Josephus grijpt Lucas een volkstelling onder Quirinius aan om zijn verhaal te creëren, en verschuift hij de geboorte van Jezus tien jaar vooruit.

Het Johannesevangelie

De kenschetsing van Johannes is in het vorig hoofdstuk al voorbij gekomen. Typerend voor de schrijfstijl van Van Peer is dat het hier opnieuw gedaan wordt, met benoeming van wat nieuwe details:

Van Peer schreef:

Met Johannes zijn we het verst verwijderd van de historische feiten…Bij Johannes verlaten we locaties: we bevinden ons in de eeuwigheid! Jezus als de eeuwige zoon van God die de mensen onderricht over wie God eigenlijk is. Dit is een volledig ander werk, met een totaal andere inhoud. We moeten het dus beschouwen als een zelfstandig, in zekere zin zelfs eigenzinnig werk. Het begint al bij de diepzinnige proloog. Bij Johannes wordt Jezus niet geboren. Dat hoeft ook niet want hij was er altijd al… We hebben hier met een totaal andere spiritualiteit te maken, een van een transcendent gebeuren, dat de grenzen van de historische feiten doorbreekt. Bij de drie synoptische evangelies kregen we nog de indruk dat de (vooreerst mondelinge) tradities over Jezus redelijk homogeen waren. Die indruk wordt door het evangelie volgens Johannes heftig tegengesproken. We moeten er dus van uitgaan dat er ook in de eerste eeuw al verschillende tradities rond de figuur van Jezus in omloop waren…Wie gelooft dat de vier evangelies allemaal over hetzelfde gaan, onderschat de complexiteit aanzienlijk. Zoiets centraals als ’gij zult uw naaste beminnen als uzelf (Mc. 12:31) of ’Bemint uw vijanden, doet wel aan die u haten’ (Lc. 6:27) – deze twee centrale (en revolutionaire) boodschappen die het christendom heeft gebracht, ontbreken volledig in Johannes! Dit maakt al voldoende duidelijk dat de historische betrouwbaarheid van dit evangelie uiterst laag is.

Heel pijnlijk is hier op te merken dat Van Peer blijkbaar niet op de hoogte is van de boeken van Mozes, want de uitspraak van Jezus in Marcus komt uit Leviticus 19:18, oftewel is eenvoudig de leer van het Joodse geloof, en dus geenszins revolutionair. Erger is dat het er in de bijbeltekst nota bene uitgespeld wordt; men kan het dus zelfs niet op conto van onwetendheid zetten: ”Een der schriftgeleerden kwam tot hem en vroeg hem: Wat is van alle geboden het belangrijkste gebod? Jezus antwoordde: Het voornaamste is: ’Luister Israël! De Heer, onze God, is de enige Heer; heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet.’ En de schriftgeleerde zei tegen hem: ’inderdaad, Meester…’”

Wat revolutionair is, is de uitspraak van Lucas, die hij overnam van Matteüs, waar het zo geformuleerd wordt: ”Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult u haten. Maar ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen…Wanneer u alleen uw broeders groet, waarin doet u dan meer dan wat doodnormaal is? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?”

Het ”uw vijand zult u haten” komt overigens uit Psalm 139, iets waar men in bijbels met verwijzingen naar schriftplaatsen typisch geen verwijzing naar krijgt, maar liever verzwegen wordt: ‘O God, dat gij toch de goddelozen ombracht – gij, mannen des bloeds, wijkt van mij – die arglistig van u spreken en Uw naam tot leugen gebruiken, Uw tegenstanders. Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.’

De revolutionaire uitspraak die Marcus onbekend is, maar Jezus in Lucas doet, komen we ook tegen in de brief van Paulus aan de Romeinen: ”Weest blij in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. Zegent wie u vervloeken, zegent en vervloekt niet. Weest blij met de blijden, weent met de wenenden. Weest onderling eensgezind…Weest niet eigenwijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen.”
Het interessante is dat deze leer tussen neus en lippen gezegd wordt, en Paulus zich niet ervan bewust is dat het ”zegent wie u vervloeken” volgens Luc. 6:27 van Jezus afkomstig is, hetgeen de vraag doet rijzen of het wellicht omgekeerd is: de woorden van Paulus zijn later in de mond van Jezus gelegd.
Kijk, dít zijn zaken die een boek met Van Peers onderwerp fascinerend zouden maken, maar die we nooit tegenkomen.

Van Peer doet voortdurend aannames die allang achterhaald zijn of ter discussie staan. Zo legt hij in alle toonaarden uit dat het Johannesevangelie geen enkele historische betrouwbaarheid heeft, en het laatstgeschreven evangelie is, maar schijnt hij er toch van uit te gaan dat het evangelie berust op een onafhankelijke mondelinge traditie die in de eerste eeuw in omloop was rond de figuur van Jezus (zo betitelt hij het Johannesevangelie als ”aparte bron” voor het open graf van Jezus op bladzijde 145). Zoiets is natuurlijk volledig ongerijmd, want werkelijk alles wijst er juist op dat het evangelie een geheel opgemaakte literaire creatie, verzonnen verhaal is, waarbij de schrijver de vorige evangelies gebruikt heeft, maar die volledig heeft aangepast aan zijn totaal andere tweede-eeuwse theologie. Het heeft eenvoudig niets te maken met een onafhankelijke mondelinge traditie die teruggaat op een historische persoon. Van Peer laat het de lezer op alle mogelijke manieren weten, terwijl deze conclusie die voor het oprapen ligt hem volledig schijnt te ontgaan:

Van Peer schreef:

[De Jezus van Marcus] is een andere Jezus dan die van Johannes: een boven alles verheven goddelijk schepsel, dramatisch ingebed in gedragen en plechtige poëtische beschouwingen over de vorm en de zin van alles. Ook het taalgebruik is anders. In de synoptische evangelies is er niets wat ook maar enigszins lijkt op de uiterst verheven en poëtische taal van de proloog. Dat taalgebruik is ook sterk ritmisch: elk begrip wordt in de volgende zin verder uitgediept, en elke strofe ontwerpt een nieuw thema, uitgesproken lyrisch, met verwijzingen naar het begin van het Oude Testament, het scheppingsverhaal. Dit evangelie wordt verder gekenmerkt door de lange en meditatieve theologische redevoeringen en afscheidspreken (Joh 14 tot 17)

Dezelfde halfslachtigheid en onhelderheid die men eerder tegenkwam wordt vervolgd wanneer Van Peer de naam Johannes behandelt, een datum voor het evangelie geeft en de plaats van schrijven probeert te benoemen. We krijgen deze informatie:

Van Peer schreef:

Het [evangelie] is een kleine eeuw na de gebeurtenissen geschreven. Levende getuigen zijn er op dat moment niet meer. En het is onwaarschijnlijk dat Johannes nog iemand van hen heeft ontmoet of gesproken.

Hier legt Van Peer alweer niet uit dat de naam Johannes enkel gebruikt wordt bij gebrek aan beter. Hij wekt bij een onwetende lezer de indruk dat de schrijver inderdaad Johannes heet. Een bladzijde later krijgen we echter dit te horen:

Van Peer schreef:

De traditie wil dat de auteur van dit evangelie de leerling was van wie Jezus het meest hield. Zo wordt hij in de tekst opgevoerd: ”de door Jezus beminde leerling” (Joh. 20:2) en ”de leerling van wie Jezus hield (Joh. 21:7). Die omschrijving wordt wel zes keer herhaald. Desalniettemin kan de auteur niet een volgeling van Jezus zijn geweest. Ten eerste geldt dat die, net als de andere apostelen, een arme, ongeletterde visser was. Ten tweede kan hij dat niet zijn vanwege de tijd. De tekst van het evangelie dateert van circa 100-120. Dan zou hij dat geschreven hebben toen hij (ten minste) tachtig, misschien honderd jaar oud was. Bijzonder onwaarschijnlijk. Onder specialisten is dit daarom nauwelijks een punt van discussie: deze Johannes was in geen geval die geliefde leerling van Jezus.
Waar hij verbleef, is wel met enige waarschijnlijkheid bekend: Efeze, waarvan de ruïnes zich in West-Turkije bevinden. Daar moet het evangelie volgens Johannes, rond 100-120 geschreven zijn, maar zeker weten we het niet. Dat is dus minstens 70 jaar na de dood van Jezus. In wezen lijkt het te gaan over het contrast (of conflict) tussen Joodse en christelijke gemeenschappen, die geleidelijk meer uit elkaar groeien. In het Johannesevangelie wordt inzake anti-Joodse gevoelens een tandje bijgezet. En inderdaad is het een regelrechte bron voor anti-Joodse gevoelens.

Waar moet ik beginnen met het rechtzetten van zaken? Laat ik beginnen met ”de leerling die Jezus liefhad”. Ten eerste wordt hier geen naam genoemd, en is het evangelie dus anoniem. De evangelist komt dus aan met een ooggetuige die zogenaamd het dichtst bij Jezus heeft gestaan, maar hult hem tegelijkertijd in anoniemiteit. Dit wijst erop dat dit een literaire kunstgreep is, om een laat evangelie dat essentieel van de vorige verschilt uit te kunnen roepen tot de enige betrouwbare. Ten tweede weet men dat het laatste hoofdstuk een latere toevoeging is aan het evangelie (het einde van hoofdstuk 20 is al een einde), dus de claim op een ooggetuige die daar gegeven wordt (21:24) is ook al dubieus. Ten derde kan men opmerken dat deze opgetrommelde ooggetuige zowiezo een literaire creatie is, aangezien alle andere evangeliën totaal niets weten over deze ooggetuige. Alles wat het evangelie over deze persoon vertelt, zoals dat hij aan Jezus’ boezem ligt bij het laatste maal, bij de kruisiging aanwezig is, Jezus aan hem vraagt om voor zijn moeder te zorgen en dat hij als eerste bij het open graf komt, of wat hij zich zogenaamd herinnert, zoals de opwekking van Lazarus, wordt door de andere evangelies via opvallende totale onwetendheid hierover tegengesproken. Ten vierde kan opgemerkt worden dat de enige leerling waarvan gezegd wordt dat Jezus hem liefhad en aan zijn boezem ligt Lazarus is (Joh. 11:3,5,36, 12:1,2, 9-11), waarvan ook gemakkelijk het gerucht kan ontstaan dat hij niet meer hoeft te sterven (Joh. 21:21-24), en dus zelfs de ’Johannes’ van de traditie maar uit de lucht is gegrepen, en meer voor de hand ligt dat Lazarus door de evangelieschrijvers bedoeld is. Maar het verhaal van Lazarus in het Johannesevangelie is puur een verzinsel, aangezien het niet geloofwaardig is te denken dat drie oudere evangelies .

Ten vijfde komt Van Peer weer aan met onheldere dateringen. Op bladzijde 116:

Van Peer schreef:

De tekst van het evangelie dateert van circa 100-120.

Op bladzijde 118:

Van Peer schreef:

Het evangelie waarschijnlijk rond het jaar 100.

Het woordje ’waarschijnlijk’ heeft geen enkele wetenschappelijke waarde. Immers de reden voor het jaar 100 is dat gelovigen moeten toegeven dat het een laat evangelie is, maar het tezelfdertijd willen toeschrijven aan een ooggetuige (Johannes), iemand die nog in leven moet kunnen zijn. Aangezien wetenschappelijke studie van het evangelie duidelijk maakt dat er geen sprake is van ooggetuigeverslag valt Johannes, of welke andere ooggetuige ook die men zou kunnen postuleren, eenvoudig weg, en daarmee ook de drang om het maar zo vroeg mogelijk te dateren.
In de bijbelwetenschap is men sinds de negentiger jaren tot de conclusie gekomen dat Johannes met alle vorige evangelies, en met name met het evangelie van Lucas bekend is. Dat betekent dat het evangelie op minimaal tien jaar na Lucas gedateerd moet worden, dus beduidend later dan het jaar 100, tot ergens ver in de tweede eeuw. Men kan zelfs de invloed van het Marcionisme bespeuren, (ca. 140-155), daar waar het evangelie in de proloog beweert dat niemand vóór Jezus God gezien of gekend heeft, en de Joodse bijbel als ”jullie Wet” bestempelt en de vijanden van Jezus als ”de Joden” worden aangeduid.
Wanneer Van Peer met zijn jaar honderd als vroegste datum aankomt, dus 70 jaar na Jezus, is weer storend dat hij van daaruit een berekening maakt dat de schrijver – indien het de Johannes van de traditie zou zijn – ten minste tachtig geweest moet zijn. Maar dat maakt hem tot een tienjarige discipel van Jezus in de tijd dat Jezus optrad! Voor de minimum leeftijd moet men toch wel tien jaar er bij tellen.

Maar al deze berekeningen om te laten zien dat het onwaarschijnlijk is dat de discipel Johannes het evangelie geschreven heeft zou Van Peer eenvoudig naast zich neer gelegd kunnen hebben omdat het op allerlei door hem genoemde gronden al duidelijk is geworden dat het evangelie niets maar dan ook niets te maken heeft met een ooggetuigeverslag. Enkel het feit dat de schrijver van het evangelie voortdurend de vijanden van Jezus neerzet als ”de Joden” laat al doorslaggevend zien dat de schrijver zelf geen Jood, oftewel geen ooggetuige is.
Het evangelie is een hoog-verheven literaire filosofisch-theologische verhandeling uit de tweede eeuw waar men zogenaamde gebeurtenissen bij verzonnen heeft, om te dienen als vervanging van de synoptische evangeliën, die er op allerlei manieren mee in strijd zijn. Dit is zo duidelijk geworden dat Van Peers conclusie, de samenvattende laatste paragraaf die hij schrijft na alle evangeliën behandeld te hebben, kant noch wal raakt. Eerst laat hij opnieuw weten dat de vier Jezussen die ons worden voorgeschoteld niet aan elkaar kunnen worden gebreid. Maar dan vervolgt hij nota bene direct met de omkegeling van deze conclusie:

Van Peer schreef:

Elk van die adaptaties brengt een andere boodschap en heeft daarvoor een andere Jezus nodig. Je zou kunnen argumenteren dat die vier evangelies gewoon andere aspecten van dezelfde Jezus tekenen. Dat kan. Maar de verschillen zijn wel heel groot.

Nee! Dat kan juist niet! Dat heeft Van Peer met name in de behandeling van het evangelie van Johannes juist heel duidelijk gemaakt. Enkel iemand die een christelijk bijltje te hakken heeft doet dat, niet iemand die wetenschappelijk te werk wil gaan.

Ik ben tot de conclusie gekomen dat Van Peer niet beseft dat hij in het spinnenweb van de bijbelwetenschap altijd te maken heeft met twee stromingen die allebei hun webben spinnen: specialisten die zo wetenschappelijk mogelijk proberen bezig te zijn en specialisten die verbonden zijn aan een kerk, en er een persoonlijk christelijk geloof op nahouden. Laatstgenoemde specialisten worden gedwongen om zich tot koorddansers te ontwikkelen. Ze willen wel zo ver als maar mogelijk is wetenschap beoefenen, maar de beoefening van religie of het gebonden zijn aan een bepaalde kerk doet hen altijd terugschrikken voor conclusies die voor het onderhouden van geloof te ondermijnend zijn. Zelfs Bultmann had een religieuze achtergrond en deed zijn wetenschappelijk werk om aan te kunnen komen met een in onze tijd geloofwaardige religieuze boodschap. Iemand die zich bezighoudt met theologie moet altijd in zijn achterhoofd houden dat theologie bij uitstek niet waardenvrij beoefend wordt, maar religie altijd en overal op de achtergrond een rol speelt en op de loer ligt. Bijbelwetenschappers die als atheïst aan bijbelwetenschap zijn begonnen en tot specialist uitgegroeid, zijn zeldzamer dan zeldzaam.

De conclusie van Van Peer is volkomen nietszeggend. De lezer blijft achter met een ’kan dus zus zijn, of kan geheel anders zijn’. Niemand wordt er wijzer van. Voor Van Peer zelf blijft het ook een bijzonder onheldere soep, want terwijl hij Johannes de discipel wegstreept, blijft hij weer wél vasthouden aan de traditie dat het evangelie in Efeze geschreven is. Zelfs ’met enige waarschijnlijkheid’. Waar in vredesnaam haalt hij die waarschijnlijkheid vandaan?
De lezer kan opnieuw tot de conclusie komen dat bijbelwetenschappers maar met een opgestoken natte vinger staan om maar vanalles ’met waarschijnlijkheid’ te kunnen uitkramen.

Maar bijbelwetenschap is het tegendeel van onheldere soep. Zij maakt talloze zaken volkomen helder. Slechts gelovigen maken er een onheldere soep van, want voor hen moet wetenschap altijd zo goed mogelijk aan het geloof en de traditie verbonden worden.


Dit is waar bijbelwetenschap op uitgekomen is: het evangelie van Johannes is geen onafhankelijke bron voor een historische Jezus (iets wat Van Peer op bladzijde 145 van zijn boek even vergeet), noch heeft het ook maar iets met een mondelinge overlevering te maken die teruggaat op een historische Jezus. Het is een puur literaire creatie uit de tweede eeuw. Het heeft verschillende redacties gehad. De schrijvers zijn bekend geweest met de andere evangelies, vooral Lucas, maar die hebben ze volkomen vrij aangepast op de voor deze christelijke groepering gewenste theologie. Vaak is deze theologie volkomen in strijd met de synoptische traditie, en is het Johannesevangelie geschreven om exact het tegendeel aan te tonen. Zo heeft de schrijver van het Johannesevangelie niets op met de apocalyptische prediker Jezus, of de instelling van het avondmaal als ritueel, noch weet zijn Jezus ook maar iets over boze geesten die Jezus uitdrijft.
Als heel goed voorbeeld van omdraaiing tot het tegendeel moge dienen iets wat tot het hart van het Marcusevangelie behoort, het zogenaamde Messiasgeheim. Dit wordt door het Johannesevangelie volkomen omgekeerd. In laatstgenoemd evangelie doet Jezus juist niets anders dan zeggen dat hij aan God gelijk is en bewijst hij het met ’tekenen’ (wonderen), die door de evangelist zelfs genummerd worden.

Jammergenoeg laat Van Peer deze buitengewoon interessante kwestie die de beroemde theoloog Wrede als eerste al bijna 120 jaar geleden naar voren haalde, nauwelijks voorbij komen in zijn boek. Ik zal het beknopt bespreken:

In Marcus wordt men geconfronteerd met geheimhouding. Niemand mag vertellen dat Jezus de Messias is, niemand mag vertellen over wonderen die Jezus doet. ”En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als ze Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de zoon van God. En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken”. Dit gaat zelfs zo ver dat men in Marcus 4:11 vv. kan lezen dat Jezus aan de massa in gelijkenissen spreekt opdat ze de boodschap niet begrijpen. De ware boodschap wordt enkel aan de discipelen van Jezus in het privé uitgelegd: ”Aan jullie is het geheim van het Koninkrijk van God onthuld, maar tot hen die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, opdat ze scherp zien, maar geen inzicht hebben, opdat ze goed horen, maar niets begrijpen, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde.” Tegenwoordig weet men dat deze voor ons buitengewoon onbegrijpelijke redenering kenmerkend was voor de gang van zaken in de populaire mysteriereligies van de Hellenistische tijd. Marcus gaat zelfs zo ver dat hij zijn evangelie eindigt met de opmerking dat de getuigen van het open graf niemand iets vertellen. Men mag het waarom ervan langdurig zelf overdenken en het mij vertellen als men het beter weet, maar persoonlijk zie ik na het lang en vaak overdacht te hebben geen enkele andere geloofwaardige reden waarom in Marcus het messiasgeheim zo prominent aanwezig is, dan dat hij de eerste was die een verhaal bedacht waarin de aanbeden Christus-figuur van de Paulus-cultus neergezet wordt als historische personage. Het messiasgeheim was het antwoord dat hij bedacht en iedere gelovige kreeg, die zich erover verwonderde nooit eerder van alle zaken die Marcus vertelt gehoord te hebben.

Matteüs en Lucas hadden dit probleem al niet meer, en dus hoeven ze deze soep niet meer zo heet op te dienen. Ze laten om te beginnen wat gezegd wordt in Marcus 4 eenvoudig weg. Matteüs verzint ook verschijningen van de opgestane Jezus, en moet daarom de laatste zin van het Marcusevangelie veranderen in het tegendeel. Ook maakt Matteüs één uitzondering: ”Dit is een verdorven en trouweloze generatie. Ze verlangt een teken, maar zal geen ander teken krijgen dan dat van de profeet Jona. Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Zoon des Mensen drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven”. Een hint die op de opstanding van Jezus doelt. Oftewel hij schenkt maar één teken. Vandaar dat hij er op het eind van zijn evangelie ook voor zorgt dat de hogepriesters via de Romeinse bewakers over het open graf te weten krijgen.
Lucas neemt dit teken over en verzint er bovendien nog de gelijkenis van Lazarus bij (Lc. 16:19-31), die eindigt met het motto: ”Als ze niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat”, en in Handelingen 2 de publieke verkondiging van de opstanding aan de Joden.

Maar Johannes veegt dit messiasgeheim volkomen van tafel, en doet juist het omgekeerde. Doorheen zijn evangelie laat hij Jezus ’tekenen’ doen. Hij verandert de personage Lazarus van de gelijkenis in Lucas in een werkelijk bestaand persoon, die sterft en door Jezus wordt opgewekt, om als meest grandioze wonderteken te dienen. De tekenen worden opgevoerd als bewijs van Jezus’ messiasschap en als reden waarom de discipelen in hem geloofden. Bij het eerste wonderteken kan men bijvoorbeeld lezen: ”Dit heeft Jezus in Kana, in Galilea, gedaan als eerste wonderteken; hij toonde zo zijn grootheid en zijn leerlingen geloofden in hem.” Wanneer even later Jezus om een teken gevraagd wordt (Joh. 2:17,18), wordt hij niet boos, zoals in de andere evangelies, maar antwoordt hij dat zijn opstanding een teken zal zijn, en laat de evangelieschrijver erop volgen (2:23) dat velen ’tot geloof in zijn naam’ kwamen ’omdat ze de wondertekenen zagen die hij deed’. Even later in Joh. 6:2 horen we dat een grote massa mensen achter hem aan liep ’omdat ze de wondertekenen die hij bij zieken deed, gezien hadden’. In 6:14 na weer een wonderteken roepen ze uit ’Hij moet wel de profeet zijn die in de wereld zou komen’, en willen ze hem tot koning uitroepen, waarna Jezus zich in eenzaamheid terugtrekt. In hoofdstuk 7, 9, 10 herhalen zich deze redeneringen; zelfs de Joodse elite beklaagt zich erover dat Jezus steeds maar wondertekenen verricht waardoor de mensen achter hem aanlopen. Dit obsessief zich bezighouden met wonderen als bewijs voor de juistheid van het Jezusgeloof is een centraal kenmerk van het Johannesevangelie, en geheel in strijd met de vorige evangelies. Indien de opwekking van Lazarus niet al het absurde hoogtepunt is krijgen we het nog op het eind, wanneer er aan de twijfelende Tomas nog tastbaar bewijs wordt geleverd, om het geloof maar zo overtuigend mogelijk te maken. Vandaar ook dat de schrijver van het Johannesevangelie er een ooggetuige bij verzint. Eén van zijn hoofddoelen is zijn evangelie zo geloofwaardig te maken via veelvuldige ’bewijzen’. Hoe obsessief de schrijver met deze gedachte bezig is kan men opmaken uit het feit dat de frase ’getuigenis afleggen’ wel 31 maal herhaald wordt in het evangelie. Dit maakt het evangelie ook het meest propagandistische evangelie, en is bijgevolg dus een reden te meer om het niet serieus te nemen als geschiedschrijving. Als dit nog niet helemaal duidelijk is geworden kan men het ook opmaken uit de ellenlange redevoeringen die Jezus in het evangelie houdt. Dat kunnen enkel literaire creaties zijn van een schrijver; ze gaan onmogelijk terug op werkelijk uitgesproken redevoeringen.

Overigens hier nog een blinde vlek van Van Peer: Hij houdt voor Jezus’ optreden het traditionele tijdsbestek van drie jaar aan, maar dit is enkel een uitvinding van de schrijver van het Johannesevangelie, die door hem als zeer onhistorisch bestempeld wordt. In de synoptische evangeliën, waar Van Peer en alle anderen die op zoek zijn naar een historische Jezus hun informatie uit weg moeten halen is er enkel sprake van één jaar.