In gesprek met Niet te geloven – hfst. 4


Hoofdstuk 4: De teksten van het Nieuwe Testament

Dit hoofdstuk zou ik zelf als het interessantste en belangrijkste beschouwen in een boek dat Van Peers ondertitel ”de werkelijkheid achter het Nieuwe Testament” heeft. Tot mijn verbazing is het met twaalf bladzijden juist het kortste van alle hoofdstukken; zelfs de inleiding van het boek was eenderde langer. Daarbij moet nog aangetekend worden dat twee bladzijden van het hoofdstuk besteed wordt aan de achtergrond voor het verschijnen van de eerste officiële versie van de bijbel in Engeland (King James Bible, 1611) en in Nederland (Statenvertaling, 1637), hetgeen beter in een apart hoofdstuk gedaan had kunnen worden. Dan had Van Peer ook andere hoogstinteressante zaken aan kunnen snijden die met bijbelvertaling te maken hebben, zoals dat vondsten van veel oudere manuscripten van het Nieuwe Testament in de 19e eeuw de nieuwere bijbelvertalingen op vele punten deed afwijken van de versies die in de 17e eeuw uitgegeven werden, en zorgden voor een nieuwe reden voor gelovigen om eindeloos onder elkaar te kibbelen. En hoe heerlijk zou het zijn geweest voor een filoloog om ook de Nieuwe Bijbelvertaling erbij te halen. Te vermelden dat die nieuwe vertaling niet meer, zoals alle oudere vertalingen, de brontekst centraal heeft staan, maar de verstaanbaarheid voor de moderne lezer. Zodat de bijbel op honderden plaatsen onherkenbaar is, zelfs soms zo verminkt is dat ik van bewust aangebrachte vervalsing spreek wanneer ik in die nieuwe vertaling telkens lees dat Paulus zich richt tot ”broeders en zusters”, en opmerk dat al het patriarchale van de bijbelcultuur zoveel mogelijk verdonkeremaand is. Hoezeer het christelijk geloof aan het afsterven is kan men hieraan afmeten dat ik, atheïst, mij hierover al 15 jaar druk maak, maar ik op het internet in al die vijftien jaar geen gelovigen tegenkom die van bovenstaande een punt hebben gemaakt.

Neemt niet weg dat ik de opmerkingen die weinig met de bijbelteksten te maken hebben het interessantst vond om op gewezen te worden. Ik vroeg me bijvoorbeeld een paar dagen geleden af hoe het toch kwam dat men aan het begin van de 16e eeuw opeens die belangstelling had voor de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament. Ik krijg nu het antwoord van Van Peer:

Van Peer schreef:

De Vulgaat zal gedurende meer dan duizend jaar de officiële versie van de Bijbel zijn in de katholieke kerk. Een Latijnse vertaling dus.
De kennis van het Grieks stijgt echter opzienbarend na 1453, na de val van Constantinopel…Tijdens de belegering van de stad zagen heel wat intellectuelen de bui al hangen, en vluchtten. Veel van hen kwamen in het Westen en gaven zo hun kennis van het Grieks door aan wetenschappers in onze contreien. Vooral in Italië kwamen veel van deze vluchtelingen terecht. En droegen daardoor rechtstreeks bij aan de opkomst van de renaissance.

Ik hoor ook dat de King James Bible voor 90% de tekst van Tyndale is, de man die in Engeland als eerste de bijbel vanuit het Grieks en Hebreeuws in het Engels vertaalde (al begonnen in 1522 maar pas gepubliceerd in 1535) en als dank daarvoor ervan beschuldigd werd met opzet de bijbel te hebben verdraaid en daarvoor op de brandstapel terechtkwam.

Ook lees ik deze buitengewoon interessante voetnoot:

Van Peer schreef:

Tussen 1585 en 1630 emigreren 850.000 mensen uit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden! Een ongeziene economische en intellectuele aderlating – of injectie, al naar gelang vanuit welk perspectief je het bekijkt.

En krijg ik te horen dat in de eerste twintig jaren na de publicatie van de Statenvertaling van de bijbel er een half miljoen exemplaren van verkocht werden! Op een totale bevolking van minder dan 2 miljoen! Dat is iets om heel lang bij stil te staan.

Goed, Van Peer heeft nu enkel nog tien bladzijden over om het over de teksten van het Nieuwe Testament te hebben.
Wat de evangeliën betreft krijgen we eerst dingen te horen die Van Peer al eerder heeft opgemerkt:

Van Peer schreef:

Het Nieuwe Testament is niet door één persoon geschreven. Welke taal spraken die evangelisten dan? Ook dat is weer niet zo heel duidelijk. In ieder geval kenden ze goed Grieks, anders hadden ze die teksten niet kunnen schrijven… Ze hebben hun verhalen ’van horen zeggen’, van wat anderen zeiden wat Jezus gezegd zou hebben. De auteurs van de evangelies hebben Jezus nooit gekend.

Waarna we weer opnieuw horen dat de discipelen van Jezus ongeletterde vissers waren of handwerklieden die onmogelijk Griekse teksten zouden kunnen schrijven. Daarna wordt de lezer getracteerd op wederom een roeitocht over het meer van Galilea die geen meter vooruit brengt:

Van Peer schreef:

Kleine variaties in hun Grieks kunnen iets zeggen over waar ze woonden…Misschien is het niet zo heel duidelijk hoe wetenschappers te werk gaan bij de identificatie van auteurs. We stelden al: kleine variaties in het Grieks maken duidelijk waar die evangelisten woonden of vandaan kwamen. Daarom een voorbeeld uit eigen taalgebied. In een Vlaamse krant stond een interview met de befaamde Nederlandse voedseldeskundige Louise Fresco. In het interview komt het volgende citaat voor: ”De opname van stikstof in planten is een gelijkaardig verhaal.” Voor wie een beetje thuis is in de Nederlandse taal, is het volstrekt duidelijk dat Fresco dit niet gezegd kan hebben. Waarom? Omdat Nederlanders het woord ’gelijkaardig’ niet gebruiken. Dat is een Vlaamse variant, waarvoor Nederlanders het woord ’gelijksoortig’ hanteren. Op basis van dit woordgebruik kun je dus als lezer besluiten dat de tekst niet de oorspronkelijke woorden van de geïnterviewde weergeeft. De auteur van het artikel is duidelijk iemand uit Vlaanderen, die de oorspronkelijke woorden heeft aangepast.

Een uitstekend voorbeeld. Het doet me denken aan de diverse malen dat ik op het freethinkerforum gebande forumgebruikers die terugkwamen met een andere gebruikersnaam kon ontmaskeren via hele kleine details in taalgebruik, zie hier en hier.

Maar over hoe dit onderzoek op de bijbelteksten is toegepast, en over wat het heeft opgeleverd laat Van Peer zich met geen woord uit. Wat heeft de lezer er nu aan te horen te krijgen dat men op basis van kleine details kan uitpluizen waar ze woonden, maar vervolgens niet te horen krijgt waar ze woonden? Ik heb het hele boek al een keer doorgelezen en weet dat hij ons in het volgende hoofdstuk gelukkig nog wat erover vertelt, maar de frustratie wordt enkel maar groter: bij Marcus schrijft Van Peer ”Waar het geschreven is weten we niet”, maar voegt er dan meteen aan toe dat het voor een niet-joods publiek geschreven is en latinismen die men in het evangelie aantreft ”zouden erop kunnen wijzen dat het om een gemeenschap in Rome ging”. Matteüs ”schreef voor een Joods-christelijke gemeente hoogstwaarschijnlijk in Antiochië” (107), maar twee bladzijden later schrijft Van Peer ”Dit evangelie werd waarschijnlijk geschreven in Damascus” (109). Misschien moet Van Peer de Van Dale er nog eens op naslaan voor de betekenis van ”waarschijnlijk”. Lucas ook al in Antiochië, maar dat is volgens de kerktraditie, niet vanwege wat taalonderzoek uitwijst. Vraag niet hoe het mogelijk is dat hij (zoals Van Peer eerder beweerde) het evangelie van Matteüs niet kende, terwijl laatstgenoemde juist voor de gemeente in Antiochië zijn evangelie geschreven had. En Johannes wordt volgens de traditie in Efeze neergezet.
Uiteindelijk krijgen we dus antwoorden, maar geen van die antwoorden is wat ons beloofd werd, namelijk dat men op basis van kleine variaties in hun Grieks iets kan zeggen over waar ze woonden! De conclusie ”Rome” voor het evangelie van Marcus op basis van latinismen is een mogelijkheid, maar zeer tentatief, zoals men na het lezen van deze link zelf kan concluderen. Latinismen treft men waarschijnlijk overal aan in het Romeinse Rijk, net zoals men in het Fins van tegenwoordig anglicismen aantreft.

De frustrerende schrijftrant herhaalt zich in de korte tekst over de nieuwtestamentische brieven. We horen dat een hele rits brieven van Paulus niet authentiek is, maar geen woord wordt besteed aan de beargumentering ervan, en ook later krijgen we daarover niets te horen. Hoewel men zou denken dat dit voor een filoloog juist het allerinteressantst is om over uit te weiden! Ik vond het tenminste zelf ooit heel boeiend om me er in te verdiepen en erover te schrijven: zie Pastorale brieven. Zoals men in laatstgenoemde link kan lezen is het ook hoogstinteressant om in de brieven van Paulus op zoek te gaan naar latere interpolaties. Wat toevoegingen in de teksten betreft gaan er in het boek van Van Peer enkel twee voorbij. De passage Marcus 16:9-20, een gedeelte dat met zekerheid niet tot de oorspronkelijke tekst heeft behoord (oftewel niet voorkomt in manuscripten van voor de vijfde eeuw). En de passage Johannes 7:53-8:11 (verhaal van de overspelige vrouw).

Van Peer schreef:

Daarbij rijst de vraag hoe dat verhaal er dan in gekomen is. Daar is redelijke consensus over: waarschijnlijk heeft een kopiïst het er als een ’glosse’, een aantekening in de marge, naast geschreven, en een volgende kopiïst vond dat dit eigenlijk overeenkwam met de geest van de tekst in het algemeen, en zette dat nu in de tekst waarna het door de volgende kopiïst gewoon werd gekopieerd. Enzovoort.

Ik vraag me af van wie Van Peer dit denkbeeld heeft overgenomen. Een marge in manuscripten is nooit zo breed dat men daarop een heel verhaal van wel elf verzen lang kan schrijven. Hooguit een woord of twee.
De christelijke obsessie met seks doet de uitleg die Augustinus ooit gaf veel redelijker klinken, te meer daar men ook handschriften tegenkomt die op de plek van het verhaal een lege ruimte neerzetten, oftewel de kopiist van die manuscripten heeft er weet van dat hier een bepaalde tekst staat, maar laat die bewust weg:

Sommige kleingelovigen, of beter gezegd vijanden van het ware geloof, zijn naar het mij toeschijnt zo bang dat hun vrouwen het zondigen vergeven zou worden, dat ze van hun manuscripten de vergeving die de Heer gaf aan de overspelige vrouw verwijderden, alsof hij, die had gezegd ”Zondig niet meer”, toestemming had gegeven om maar te zondigen. (De Adulterinis Conjugiis 2:6–7)

De behandeling van de brief aan Jacobus doet Van Peer op een hoogst onbevredigende manier die de lezer armer in plaats van rijker maakt:

Van Peer schreef:

Er is een brief van Jacobus. Dat is dus de broer van Jezus, en diens ’opvolger’, genoemd ’de Rechtvaardige’. Hij wordt de eigenlijke leider van de christelijke groep in Jeruzalem na Jezus’ dood. Het oudste manuscript van deze brief dateert echter uit de derde eeuw. Volgens sommigen is ook deze brief een geval van pseudo-epigrafie, waarmee bedoeld wordt dat iemand zich uitgeeft voor Jacobus om zo het geschrift meer gezag toe te kennen. Trouwens, die broer van Jezus, Jacobus genaamd, kon niet schrijven en beheerste waarschijnlijk al helemaal niet het Grieks. In 62 wordt Jacobus door de hogepriester Ananus wegens godslastering ter dood gebracht…De feiten worden verhaald in Flavius Josephus. En het relaas is tamelijk betrouwbaar. Maar zoals gezegd zijn er wel problemen met de authenticiteit van de brief.

Men vraagt zich af of Van Peer de brief van Jacobus heeft gelezen. De aanhef ervan is als volgt:
”Jacobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing.”
Staat daar iets over een broer van Jezus? Staat daar dat hij de bijnaam heeft ”de Rechtvaardige”? Hoe kan dit in vredesnaam een pseudepigrafie zijn? Maar het kan wél iets anders zijn, want het opvallendste van de brief is dat er in de hele brief met geen woord wordt gesproken over wat Jezus deed of ooit zei. Heeft Van Peer zich niet afgevraagd hoe in vredesnaam dit mogelijk is? Heeft hij zich daarna niet verwonderd dat men maar twee kleine frases, – in de aanhef ”en van Jezus Christus”, en in Jac. 2:1 de woordjes ”in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus” -, hoeft door te strepen om geconfronteerd te worden met een door en door soliede Joodse tekst die nooit van Jezus noch van Paulus gehoord heeft, maar in plaats daarvan naar teksten in het Oude Testament verwijst (2:8, 4:6)? Een schrijver die het kan hebben over ”het in u geplante woord dat uw zielen kan behouden”, maar in plaats van hiermee de boodschap van het kruis en Jezus’ opstanding te bedoelen, enkel ethisch gedrag in zijn hoofd heeft.
Gaat er hier geen lampje branden dat het dus misschien geen toeval is dat we enkel late kopieën van Jacobus hebben? Heeft hij ook geen weet van het doolhof aan Jacobussen waar men in het Nieuwe Testament mee geconfronteerd wordt? Weet hij niet dat wanneer men de frase ”die Christus genoemd werd” doorstreept in de passage van Flavius Josephus (oftewel beschouwt als latere interpolatie of glosse van een christen), deze Jacobus opeens verandert in de broer van de Joodse hogepriester die Ananus opvolgde, Jezus de zoon van Damneus?

Het evangelie van Johannes krijgt vervolgens een aparte behandeling, waarin Van Peer rake dingen zegt:

Van Peer schreef:

Opvallend is verder dat met uitzondering van het lijdensverhaal geen van de verhalen in het Johannesevangelie in de synoptische evangelies voorkomen. En zelfs wanneer ze dezelfde stof behandelen, is de stijl van de synoptische evangelies ook totaal verschillend van die van Johannes. Jezus spreekt in Johannes vrijwel uitsluitend over zichzelf als God: wie hij is, waar hij vandaan komt, waar hij naartoe zal gaan, en hoe hij de weg is naar het eeuwige leven. En hoe hij altijd al heeft bestaan. In die zin kunnen we zeggen dat de Jezus in Marcus en die in Johannes twee totaal verschillende mensen zijn! Hij predikt niet wat hij in Marcus predikt. Met Johannes verandert het christendom fundamenteel van karakter. In de synoptische evangelies is Jezus een apocalyptische prediker. Hij ziet de wereld waarin hij leeft als onrechtvaardig. En verkondigt dat het einde daarvan nabij is. daarna zal God oordelen en de rechtvaardigen belonen en de onrechtvaardigen straffen. Dit einde valt snel te verwachten.
Maar…de omwenteling komt niet – ook niet na zijn dood! En de eerste tijdgenoten sterven, zonder dat Jezus’ profetie bewaarheid is geworden. Dit plaatst de christenen voor een ernstig probleem. Johannes lost dat op door de horizontale lijn negentig graden te kantelen: de nieuwe orde wordt boven (de hemel) en onder (de aarde). Johannes schept hiermee een volstrekt nieuwe religie, het christendom. Waarin nauwelijks nog een spoor van de leer van Jezus is terug te vinden.

Afgezien van het feit dat Johannes wel degelijk meerdere verhalen vermeldt die hij uit de synoptische evangeliën heeft overgenomen (de tempelreiniging, de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van brood en vis, de storm op het meer), en men zich afvraagt hoe Van Peer zo slordig kan zijn, schetst Van Peer hier uitstekend de situatie, met woordjes en frases als ’opvallend’, ’totaal verschillende mensen’ en ’volstrekt nieuwe religie’, ’fundamenteel verandert van karakter’ en uitroeptekens. Wat hier dus allerduidelijkst naar voren komt is dat een christelijke tekst die in de bijbel is opgenomen zo geschreven kon worden dat het niets met een historische persoon Jezus te maken had, maar alles met de theologische overtuigingen van een evangelist of gemeenschap waartoe hij behoort, en dat men geen enkel probleem had met de fabricage van een historische setting en wonderlijke gebeurtenissen en twistgesprekken en verzonnen uitspraken om deze theologie voeten in aarde te geven. Zijn de tafels hierna niet geheel omgekeerd, en begint het er nu niet zo uit te zien dat the burden of proof betreffende het wel of niet bestaan van een historische Jezus niet bij de ontkenners ervan ligt, maar bij de personen die beweren dat hij met zekerheid of grote waarschijnlijkheid geleefd heeft? Om welke reden is het onwaarschijnlijk dat Marcus niet al over dezelfde werkmethode beschikte als die Johannes aan de dag legt, wanneer we in acht nemen dat Paulus en de andere brievenschrijvers en vele andere christelijke teksten niets van een historische Jezus weten?

Als bijna een toevalligheid laat Van Peer midden in de behandeling van de brieven van Paulus een wetenswaardigheid over Marcus weten:

Van Peer schreef:

Paulus’ (authentieke) brieven zijn de oudste bronnen van het christendom, geschreven in circa 48-56. Het oudste evangelie, dat van Marcus dateert van twintig jaar later, dus bij benadering rond het jaar 70 (exacte data zijn natuurlijk niet te geven).

Onbegrijpelijkerwijze wordt de datering op geen enkele manier beargumenteerd. Een lezer die zich afvraagt of hij het later misschien uitlegt, krijgt in het volgende hoofdstuk inderdaad daar iets over te horen, maar komt tezelfdertijd in nog troebeler vaarwater terecht. Op pagina 104 schrijft Van Peer:

Van Peer schreef:

De tekst van Marcus is het oudste evangelie. Daarover heerst de grootst mogelijke consensus onder specialisten. De tekst werd geschreven rond 60-75. Er is een verwijzing naar de verwoesting van Jeruzalem in Mc. 13:2. Daaruit concluderen sommigen dat dit evangelie tussen 66 en 70 geschreven werd.

Drie pagina’s verder, op blz. 107, schrijft Van Peer alsof hij geen idee heeft dat hij nota bene al twee keer een datering voor Marcus heeft gegeven:

Van Peer schreef:

Geschreven werd het evangelie vermoedelijk rond de jaren 66-70, dus samenvallend met de Joodse opstand en de verwoesting van Jeruzalem.

Bladeren we vervolgens helemaal naar het eind van het boek dan krijgen we nog een tijdlijn van Van Peer aangeboden, met betreffende Marcus deze informatie:

Van Peer schreef:

70-71 Evangelie van Marcus geschreven

Er bestaat dus ”de grootst mogelijke consensus onder specialisten” dat Marcus vóór de Joodse oorlog, tijdens de Joodse oorlog of na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is! Wie zou dat nu ooit gedacht hebben!
Indien de datering gebaseerd is op de verwijzing naar de verwoesting van Jeruzalem, hoe precies zou het vóór of tijdens de Joodse oorlog geschreven kunnen zijn? Ná die oorlog lijkt de enige redelijke datering, maar waarom Van Peer op de tijdlijn heel gedetailleerd 70-71 neerzet, wanneer zijn allereerste opmerking was dat exacte data natuurlijk niet te geven zijn, is een raadsel.

Het boek Handelingen en het boek Openbaring krijgen beide een paragraafje. Te kort om te becommentariëren of iets van belang op te merken, of het zou moeten zijn dat Van Peer weer een contradictie vindt. Lucas spreekt zichzelf tegen (vergelijk Hand. 9:7 met Hand. 22:9).

Van Peer had er goed aan gedaan om de fascinerende boeken van Dennis MacDonald aan zijn collectie boeken toe te voegen. Deze boeken laten zien hoe sterk de verhalen van de evangelisten hun parallellen hebben in de Griekse en Romeinse mythen over superhelden, van het geboren worden tot het verdwijnen in de lucht. Deze geleerde heeft overigens ook een fascinerende alternatieve oplossing voor het synoptische probleem: https://www.amazon.com/Two-Shipwrecked- … ef=sr_1_12

Wat het boek Openbaring betreft geef ik de lezer liever een verwijzing naar A History of the End of the World: How the Most Controversial Book in the Bible Changed the Course of Western Civilization (2007) geschreven door Jonathan Kirsch. Om een uitstekend idee te krijgen van hoe iemand die het wereldeinde voor zijn eigen generatie voorspelde, hetgeen, overeenkomstig de gang van zaken in alle tijden, niet uitkwam, eindigde als bron voor religieuze waanzin van alle eeuwen:

Above all, the moral calculus of Revelation—the demonization of one’s enemies, the sanctification of revenge taking, and the notion that history must end in catastrophe—can be detected in some of the worst atrocities and excesses of every age, including our own.