Hoofdstuk 1 – De blik van een wetenschapper
Willie van Peer begint zijn verhaal met de lezer uit te leggen hoe wetenschappelijk onderzoek te werk gaat, namelijk via zoeken naar bewijsmateriaal en zich houden aan de logica. Hij contrasteert het met een roman The Da Vinci Code van Dan Brown, waar beweringen eenvoudig op niets berusten.
Ik begin me inmiddels af te vragen of Van Peers boek misschien scholieren op het oog heeft. Voor een wat oudere lezer met wat algemene ontwikkeling begint het boek saai te worden.
Hoe logica werkt laat Van Peer zien aan de hand van een contradictie. Paulus laat in Rom. 10:13 horen dat al wie de naam van de Heer aanroept gered zal worden, maar Jezus, in Mt. 7:21, laat weten Niet ieder die tot mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen. Van Peer stelt dat er drie mogelijkheden zijn:
1. Een van de twee uitspraken is onwaar
2. Allebei de uitspraken zijn onwaar
3. Er zijn twee opvattingen in het christendom die naast elkaar bestaan
Van Peer schreef:
Wat is nu de eigenlijke boodschap? En wat moet een gelovige met dergelijke tegenspraken?
Een antwoord hierop krijgt de lezer niet, blijkbaar omdat de schrijver het als een retorische vraag beschouwt. De schrijver vervolgt met op te merken dat het Nieuwe Testament bulkt van de contradicties, en die ook in de Koran en Joodse Torah te vinden zijn, en eindigt met de conclusie:
Van Peer schreef:
Het lijkt wel typisch voor deze ’heilige’ boeken dat ze interne contradicties bevatten. Het gevolg daarvan is meestal dat machthebbers de teksten uitlegden zoals het hun uitkwam. En dat doen ze eigenlijk nog steeds.
Opnieuw wordt de individuele gelovige hier niet aangesproken. Wellicht heeft Van Peer nooit deel uitgemaakt van een gemeenschap vrome gelovigen. In ieder geval heeft hij er geen enkel werk van gemaakt om erachter te komen hoe dit soort tegenstrijdigheden in de gelovige wereld typisch worden opgelost. Hoe de teksten gelezen worden is ten eerste niet enkel maar een zaak van ’machthebbers’. Iedere vrome gelovige interpreteert contradicties op een manier die de contradictie ogenschijnlijk, dwz. voor de eigen psyche, opheft. Dat is nu juist de logica van vroomheid. Het volgt namelijk logisch direct uit het geloof dat de bijbel geïnspireerd is door God. De gelovige zal dus uitspreken dat de uitspraken allebei waar zijn, elkaar niet tegenspreken maar elkaar aanvullen. Sommige contradicties zijn harde noten om glad te strijken (voor kennismaking hiermee kan men een inkijkje nemen op één van de beroemdste onderwerpen op het freethinker forum Contradicties in de bijbel dat wel 80 pagina’s heeft en in de loop van de jaren 262581 maal aangeklikt is!, of de ongelooflijke capriolen volgen die een fundamentalistische gelovige uitvoerde om het geboorteverhaal van Matteüs en Lucas met elkaar te harmoniseren), maar in dit geval kan het heel eenvoudig gedaan worden door op te merken dat Paulus vanzelfsprekend ervan uit gaat dat wie gered wil worden ook serieus meent wat hij zegt en er naar leeft, en niet maar enkel een formule oplepelt en veinst dat hij gelovige is. Aangezien dat laatste veel voorkomt kan de gelovige ook de uitspraak van Jezus voor waar houden.
Hoewel de denkwijze van de vroom gelovige aan een logica gehoorzaamt is ze ook pathologisch. Het is alsof men geïnfekteerd is met een virus, waaraan men overgeleverd is. Hoe tragisch dit is wordt buitengewoon goed geïllustreerd in deze fascinerende video waar de atheïst Matt Dillahunty in gesprek is met een vroom gelovige. De (blijkbaar zwarte) gelovige wordt ’door God gesanctioneerde slavernij in de bijbel’ voor de voeten gelegd, waarna de gelovige op alle mogelijke manier kronkelt om zijn moderne afkeer van slavernij te verenigen met zijn opvatting dat de bijbel het onmogelijk bij het verkeerde eind kan hebben. De ex-gelovige-maar-nu-atheïst Dillahunty wordt bijzonder emotioneel bij het aanzien hiervan, iets wat ik ook vaak heel sterk heb ervaren, en reden waarom ik ooit over bijbelgeloof begon te schrijven, en dat daarna 17 jaar lang vrijwel dagelijks heb gedaan. Het is één van de meest tragische gevolgen van vroom boekgeloof, en zet Van Peers uitspraak dat het christelijk geloof ons ”het principe van waarachtigheid” geleerd heeft in een schril tegengesteld licht. Het is evenzeer andersom: het christelijk geloof heeft mensen aangeleerd hoe men blind kan blijven ten aanzien van zelfs onmiskenbaar bewijsmateriaal. Dit boekgeloof heeft het principe van onwaarachtigheid (intellectuele oneerlijkheid) tot op ongekende hoogte verheven; praktijken van propaganda en con-artists, gekoppeld aan geloofsfanatisme, tot een ware kunstvorm ontwikkeld. Het hoogtepunt hiervan wordt in de huidige VS ten toon gesteld.
Van Peer vervolgt met een stukje Nederlandse geschiedenis waar een Nederlander trots op mag zijn. Indien al het vorige was weggelaten zou het een uitstekend begin zijn van het boek. Het gaat namelijk om twee kopstukken die de basis hebben gelegd voor de bijbelwetenschap van alle latere eeuwen: Erasmus en Spinoza.
Erasmus kwam in 1516 aan met de eerste wetenschappelijke uitgave van het Nieuwe Testament, namelijk een uitgave van de Griekse grondtekst, samengesteld via critische vergelijking van diverse manuscripten.
Jammergenoeg moest men nog anderhalve eeuw wachten op Spinoza, die in 1670 als eerste kritiek op de bijbelteksten durfde te geven. Terecht merkt Van Peer hierbij op:
Van Peer schreef:
Belangrijker nog is Spinoza’s inzicht dat we de mysterieuze passages in de teksten moeten begrijpen aan de hand van de situatie en de intentie van de auteur in zijn tijd.
Onbegrijpelijkerwijze laat Van Peer er op volgen:
Van Peer schreef:
Met andere woorden: de Bijbel is niet een leerboek over natuurkunde, maar een werk over morele principes.
Dit is namelijk in het geheel niet wat bovenstaand inzicht van Spinoza beoogt te zeggen. Vreemd genoeg maakt Van Peer het weer goed door híerna aan te komen met wat bovenstaande wél beoogt te zeggen:
Van Peer schreef:
Spinoza was daarmee de eerste die een historische interpretatie van de teksten ontwikkelde, en daardoor de grondlegger werd van de latere ontwikkelingen in de wetenschappelijke bestudering van de Bijbel.
De historische interpretatie bedoelt naar boven te halen wat de oorspronkelijke schrijver van de tekst in gedachten had toen hij zijn beweringen deed. Zo mag Genesis 1 vanzelfsprekend geen natuurkundeles zijn, maar laat het de lezer wel degelijk de gedachten en begrippen zien waarmee de schrijver vertrouwd was en waarop hij vertrouwde, zoals dat de twee grote lichten lampen waren, gemaakt door de schepper ten behoeve van het aardse leven; en zoals dat er boven de aarde een koepel (gewelf) is dat het water boven de aarde vasthoudt. En zo waren de schrijvers van de synoptische evangeliën van mening dat iemand die op de grond ligt en stuiptrekkingen heeft vanzelfsprekend door één of meerdere demonen bezeten was. De moderne gelovige die zich niet aan de opvattingen van de originele schrijver houdt maar de teksten metaforisch of dichterlijk of enkel symbolisch opvat maakt zich schuldig aan oneigenlijk gebruik van de tekst. Zoals al eerder opgemerkt is dit een blinde vlek voor veel mensen. In discussies met gelovigen word ik vaak beschuldigd van ’fundamentalistisch de bijbel te interpreteren’, alsof ’men’ tegenwoordig wel beter weet, en men begrijpt niet dat mijn manier van bijbellezen de wetenschappelijke is, de historische interpretatie. De bijbeltekst interpreteren op een manier die een modern mens wel aanstaat heeft geen andere grond om op te staan dan subjectieve willekeur, en is dus bij uitstek onwetenschappelijk.
Heel jammer dat de informatie over Erasmus en Spinoza zo uiterst summier opgesomd is. Het zou zoveel interessanter zijn geweest om er iets meer over te horen! Bij Erasmus bijvoorbeeld om te zien hoezeer het allemaal nog in de kinderschoenen stond in die tijd. Hij had enkel zeven manuscripten ter beschikking, allemaal late, vijf daterend uit de twaalfde eeuw en twee uit de vijftiende eeuw. Aangezien geen van de manuscripten het gehele Nieuwe Testament bevatte kon hij ten hoogste drie of vier kopieën van een betreffend nieuwtestamentisch boek met elkaar vergelijken. Van Peer schrijft dat hij zijn werk deed ”op grond van wat toen bekend was”, maar dit is niet geheel correct. Men weet dat Erasmus geen moeite deed om de Codex Basilensis, een kopie van het Nieuwe Testament die uit de achtste eeuw dateert en in de bibliotheek van de Universiteit van Bazel (waar hij zijn werk deed) ook voorhanden was, erbij te betrekken. Reden waarom de meeste wetenschappers stellen dat het hem niet zozeer te doen was om de oorspronkelijke tekst naar boven te halen, maar om via deze Griekse grondtekst de superioriteit van zijn eigen Latijnse vertaling aan te tonen. Van bepaalde gedeelten van het boek Openbaring had Erasmus geen Griekse tekst voorhanden, zodat hij zelf maar een Griekse vertaling maakte van de Latijnse tekst om het werk af te maken. Op zich een knap staaltje werk, maar met ’wetenschappelijk’ heeft dit nog weinig of eigenlijk niets te maken.
Iets anders wat leuk zou zijn geweest te vermelden is dat via dit werk van Erasmus ook de zogenaamde Comma Johanneum aan het licht kwam: een versgedeelte (in 1 Joh.5:7) dat in de vierde eeuw bij de Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament erbij is verzonnen om het dogma van de drieëenheid beter te kunnen beargumenteren, en dus door iedere geestelijke gekend werd, maar niet in de Griekse grondtekst voorkomt. Nadat Erasmus de storm van protesten had gepareerd door op te merken dat de Griekse handschriften dit versgedeelte niet bevatten liet men een kersverse kopie maken van de Griekse tekst waar de woorden wél in voorkwamen, waarna Erasmus het in de derde editie opnam, hoewel hij best wist dat dit een volgende vervalsing was. Onwetenschappelijk, maar wellicht begrijpelijk wanneer we in het hoofd houden dat van ketterij (arianisme) beschuldigd te worden in die tijd dodelijke gevolgen kon hebben.
Overigens is de Comma Johanneum een voorbeeld van hoe weinig het wetenschappelijk onderzoek van invloed is op de gelovigen en hoe weinig kerkelijke autoriteiten bereid zijn misvattingen en vergissingen op te biechten en de wereld uit te helpen. Bijbelgenootschappen drukken dit versgedeelte vijfhonderd jaar later nog steeds af, in de NBG van 1951 drukte men het zelfs af in de lopende tekst, zodat het altijd gelezen blijft. Weliswaar plaatste men er haakjes omheen, maar zonder enige uitleg wat die haakjes betekenen. In de nieuwste bijbelvertaling is de tekst verhuisd naar een voetnoot, met begeleidende opmerking: ”Andere handschriften lezen:…”, alweer misleidend aangezien het de lezer achterlaat met het idee dat deze versie mogelijkerwijs de oorspronkelijke lezing is.
Hoewel ik hier het woordje ’misleidend’ in de mond neem, kunnen kerkelijke autoriteiten voor hun manier van werken een beroep doen op waar Van Peer vervolgens mee aankomt:
Van Peer schreef:
Een simpel keurmerk ’dit is wetenschappelijk’ is niet te geven. Ook al omdat beweringen over ’feiten’ elkaar kunnen tegenspreken. En omdat wetenschap ook nog eens aan veranderende beoordelingen onderhevig is. Of omdat delen van wetenschappelijke theorieën niet in overeenstemming zijn met andere onderdelen.
Jammer dat ’trumpitis’ (het woordje feiten tussen aanhalingstekens zetten) ook bij Van Peer al ingeslopen is. Op deze manier geformuleerd maakt men wetenschap zo wazig dat vrome gelovigen die eenvoudig kunnen negeren. Ze hebben ”alternative facts”.
We worden vervolgens getracteerd op deze uitspraak:
Van Peer schreef:
Op historische gegevens kun je geen statistische meta-analyse toepassen.
Waar de doorsnee lezer daarnet nog dacht in de lagere schoolbank te zitten, wordt hier opeens verwacht dat we het vocabulair van vaklieden beheersen. Iemand die dat inderdaad beheerst zal wellicht vallen over een pleonasme (meta-analyse is altijd statistisch, men behoeft net zo min ’statistische meta-analyse’ als ’houten boom’ te schrijven), de rest zal meta-analyse moeten googlen.
Om aan te geven hoe nieuwtestamentisch onderzoek in de praktijk werkt komt Van Peer aan met een kopje Onze ’oefening’. De lezer krijgt een tabel met schriftpassages van de drie synoptische evangeliën en wordt verwacht die aandachtig ’horizontaal’ te gaan bestuderen, zoals wetenschappers dat doen, dwz. parallelle teksten met elkaar te vergelijken. Dan blijkt al gauw dat vrijwel elke tekst in Marcus een overeenkomstige passage in Matteüs en Lucas heeft, maar omgekeerd nooit het geval is. En daarenboven bevatten Matteüs en Lucas onderling ook weer vrijwel identieke passages, vrijwel allemaal uitspraken/leringen van Jezus, die echter niet in Marcus voorkomen.
Hieruit concludeert men dat Matteüs en Lucas het evangelie van Marcus als bron hebben gebruikt. Tot zover is het voor de lezer heldere soep. Maar hierop volgt jammergenoeg een hoop onhelderheid:
Van Peer schreef:
Niet verklaard echter is het feit dat de evangelies van Matteüs en Lucas zoveel overeenkomsten vertonen in passages die geen pendant hebben in de tekst van Marcus (Matteüs en Lucas wisten waarschijnlijk niet van elkaar dat ze een evangelie aan het schrijven waren). Dit wordt wel verklaard wanneer we aannemen dat Matteüs en Lucas naast de tekst van Marcus ook nog een andere tekst gebruikten, waaruit ze voor hun eigen evangelie hebben geput. Wat deze kan zijn, is lang een mysterie gebleven. Totdat Duitse geleerden voorstelden dat er een tekst moet zijn geweest waaruit zowel Matteüs als Lucas moet hebben geput, maar die Marcus niet had. Dit boek wordt door die geleerden het boek Q genoemd, Q naar het Duitse woord ’Quelle’, bron.
Allereerst zal het de lezer opvallen dat de tekst die Van Peer schrijft een beetje komisch overkomt. Er wordt een tekst geponeerd waar zowel Lucas als Matteüs uit hebben geput, maar Marcus blijkbaar niet kende; een tekst die lange tijd mysterieus is, maar uiteindelijk, wanneer Duitsers er de naam Q aan geven, opeens niet meer mysterieus is!
Daarenboven schrijft Van Peer hier een bewering die hij tussen haakjes zet. Uiteraard moet de lezer hiervoor argumenten gegeven worden, want eenvoudiger en meer voor de hand liggend dan een nooit gevonden, niet bestaande bron erbij te toveren, is dat ófwel Lucas zowel Matteüs als Marcus ter beschikking had, ófwel Matteüs de evangelies van Marcus en Lucas. De reden waarom Van Peer hier als axioma schrijft dat Matteüs en Lucas onafhankelijk van elkaar schreven moet liggen in het feit dat het geboorteverhaal dat Matteüs verzint geheel anders is dan het geboorteverhaal dat Lucas verzint, evenzo wijken de verslagen van de Bergrede zeer van elkaar af. Als één van twee bekend was met de ander zou hij zulke afwijkende verslagen niet hebben geschreven, is blijkbaar de redenatie. Maar iemand die zo redeneert redeneert vanuit een gelovig standpunt uit een later tijd, namelijk dat boeken die het tot de canon hebben gehaald elkaar niet tegen mogen spreken. Lucas laat echter zien dat hij er zelfs geen moeite mee heeft zichzelf tegen te spreken. Zijn verslag van de hemelvaart in zijn evangelie wijkt af van het verslag dat hij ervan geeft in het door hem geschreven boek Handelingen, en klaarblijkelijk is zelfs dat geen enkel probleem voor hem. Later in het boek geeft Van Peer zelf een voorbeeld waaruit blijkt dat Lucas bewust informatie verdraait die Paulus verschaft in één van zijn brieven. Ook dit is geen probleem voor hem.
Iemand die zijn bijbeltje kent zal weten dat het evangelie van Lucas begint met een proloog: ”Nadat reeds velen zich tot taak hebben gesteld om een verslag te schrijven over de gebeurtenissen die zich in ons midden hebben voltrokken, … leek het ook mij goed om alles van de aanvang af nauwkeurig na te gaan en deze gebeurtenissen in ordelijke vorm op schrift te stellen.” Lucas laat dus weten dat hij een late schrijver is en velen hem zijn voorgegaan en hij daar weet van heeft. Indien Lucas schrijft dat er velen zijn die vóór hem een verslag hebben geschreven ligt het voor de hand dat hij ook bekend is met Matteüs. Het scenario dat Lucas gebruik heeft gemaakt van Matteüs en Marcus noemt men de Farrer-Goodacre theorie. Hiervoor kan men bij Marc Goodacre terecht, van wie één boek in zijn geheel op het internet te belezen is: http://synoptic-problem.com/synoptic_patterns.html.
De verdediging van het scenario dat Matteüs de evangelies van Lucas en Marcus gebruikte bij het opstellen van zijn evangelie kan men hier vinden. Om te zien hoe het bijbelonderzoek zich tot de allerkleinste details uitstrekt en van daaruit tot conclusies kan komen kan men ook hier een kijkje nemen.
Fascinerende puzzel!
Van Peer schenkt geen enkele aandacht aan deze wetenschappelijke scenario’s, alsof ze niet bestaan, hoewel deze zaken juist in recente decennia veel besproken zijn. Daarentegen laat hij wel een ander alternatief voorbijgaan:
Van Peer schreef:
De visie dat Matteüs en Lucas beiden de tekst van Marcus en die van het boek Q hebben gebruikt, is een hypothese. Want het boek Q is niet gevonden. Het is wel een heel serieuze hypothese, die door veruit de meeste wetenschappers wordt aangehangen. Maar het is niet de enige hypothese. Er zijn ook andere visies, bijvoorbeeld dat Matteüs het oudste evangelie zou zijn (vandaar, volgens deze visie, dat in het Nieuwe Testament de tekst van Matteüs als eerste verschijnt). Deze hypothese heeft aanhangers en heeft ook voordelen ten aanzien van de oplossing hiervoor.
Een alternatief dat zelfs voordelen biedt? Een serieuze hypothese? (Dit scenario is de kerktraditie, ook wel Griesbach hypothese). Maar waarom dat scenario dan niet beter uitgelegd? En indien dit een serieus alternatief is dan is de vorige conclusie die Van Peer trok en ik heldere soep noemde (dat Matteüs en Lucas het evangelie van Marcus als bron hebben gebruikt) dus veel te snel getrokken en staat die op losse schroeven.
Waar Van Peer mee bezig is in ’onze oefening’ heet in de bijbelwetenschap ”het synoptische probleem”. Het is één van de grootste probleemstellingen waar nieuwtestamentici zich al zo’n twee, drie eeuwen mee bezig houden. Voor mij zou dat al genoeg zijn om de lezer ’onze oefening’ te besparen, want nuttiger zou zijn de lezer te vertellen wat specialisten over deze buitengewoon gecompliceerde zaak hebben gezegd en zeggen. Wat van een voorlichter die op de omslag van zijn boek laat weten De werkelijkheid achter het Nieuwe Testament uit de doeken te doen, minimaal verwacht mag worden is dat hij tenminste de frase ”synoptisch probleem” voorbij laat gaan en aangeeft dat deze probleemstelling geen definitief antwoord heeft, maar deze zaak in het nieuwtestamentisch onderzoek van generatie tot generatie specialisten altijd ter discussie staat. Wil men in de rest van het boek uitgaan van de prioriteit van Marcus (prioriteit hier in de betekenis dat men Marcus beschouwt als bron voor Matteüs en Lucas), iets wat al sinds het eind van de 19e eeuw door de overgrote meerderheid van specialisten wordt aangehangen, en door velen als established fact wordt beschouwd, dan moet men vanzelfsprekend de redenen hiervoor aangeven, de superioriteit van deze aanname en de zwakheid van de prioriteit van Matteüs aantonen. Weglaten om welke redenen die oplossing geloofwaardiger is dan de prioriteit van Matteüs is onbegrijpelijk in een boek als dit, aangezien er kardinale implicaties kleven aan de keus die men maakt.
Wat namelijk zeer verhelderend zou zijn geweest, maar Van Peer weglaat, is aangeven waarom gelovigen zo graag de prioriteit van Matteüs voorstaan en het scenario van de prioriteit van Marcus (de wetenschasppelijke consensus) verwerpen. Wanneer men tot de conclusie moet komen dat Marcus het eerste evangelie is komt een gelovige namelijk voor zeer grote problemen te staan: Marcus kent geen geboorteverhaal, geen leringen van Jezus en, – grootste verrassing -, geen enkel verhaal over verschijningen van de opgestane Jezus! Als men moet toegeven dat Marcus het eerste evangelie is, wordt men bijgevolg, als men eerlijk is, er bijna toe gedwongen te concluderen dat Marcus blijkbaar niets afwist van genoemde zaken die weggelaten zijn, want het is moeilijk voorstelbaar dat Marcus er wel kennis van had, maar ze niet belangrijk genoeg achtte ze te vermelden. Bijgevolg kan men dan ook concluderen dat de diverse verhalen die Matteüs, Lucas en Johannes vertellen over de verschijningen van de opgestane Jezus en zijn hemelvaart, uit de duim gezogen zijn. Jammergenoeg komt Van Peer niet met dit belangrijkste inzicht dat voortvloeit uit de prioriteit van Marcus.
Er zijn vele wetenschappelijke argumenten omreden waarvan de prioriteit van Matteüs weinig geloofwaardigheid heeft. Eén van de belangrijkste is wel dat dit scenario veronderstelt dat het evangelie oorspronkelijk in het Aramees is geschreven, terwijl wetenschappelijke studie uitwijst dat het evangelie geen vertaling is.
Wanneer men uitgaat van de prioriteit van Matteüs wordt men gedwongen om Marcus als een samenvatting van Matteüs te zien. Dan komt men ook voor onoverkomelijke problemen te staan: Welke schrijver zou het samenvatten zo doen dat de maagdelijke geboorte overgeslagen wordt, en praktisch alle leringen die Jezus verkondigde, waaronder de Bergrede en het OnzeVader, en de verhalen van zijn verschijning na zijn opstanding? En welke schrijver die wil samenvatten schrijft de verhalen die hij overneemt consistent iets langer (gedetailleerder) op dan het origineel dat hij samenvat? (Zie voor weer een fascinerend inkijkje in bijbelwetenschap: https://jimmyakin.com/2015/12/did-matth … -mark.html ).
Laatstgenoemde zaak pleit voor de prioriteit van Marcus en talloze argumenten kan men naar voren halen om deze conclusie te bevestigen, zoals dat Matteüs vaak zaken die hij als fouten beschouwde in Marcus corrigeerde. Een goed voorbeeld hiervan is dat Marcus Herodes een koning noemt (Mc. 6:22,25,26,27). Matteüs (hoofdstuk 14) corrigeert dit in ”tetrarch”. Maar in vers 14 vergeet hij Marcus te corrigeren, en noemt hij Herodes per ongeluk ”koning”. Dit soort zaken bewijzen dat Matteüs Marcus kopieerde, en niet andersom. Een ander voorbeeld: Marcus vertelt dat de dochter van Herodes Johannes de Doper dood wil. Herodes wil dit helemaal niet, en wordt diep bedroefd, laat Marcus weten, maar hij had zijn dochter beloofd dat ze wat dan ook mocht vragen, dus moet hij er wel toestemming toe geven. Matteüs laat ook horen dat hij bedroefd is (14:9), maar even tevoren (in vers 5) had hij geschreven dat Herodes Johannes de Doper dood wilde. Matteüs veranderde dus iets aan Marcus’ verhaallijn, maar kopieert delen van zijn verhaal, en merkte niet op dat zijn nieuwe versie niet logisch is.
Eenzelfde soort miskleun kan men vinden in het verhaal over de genezing van de melaatse in Mt. 8:1-4 en Marcus 1:40-45. In Marcus klopt het verhaal. Jezus en de melaatse waren alleen. Dus kan Jezus hem zeggen het aan niemand te vertellen. Maar Matteüs verzint er omstanders bij die de genezing gadeslaan. Vervolgens kopieert hij rustig de zin van Marcus waar Jezus de melaatse gebiedt het aan niemand te vertellen. Maar die opmerking heeft geen pas wanneer er een drom mensen omheen staat die het al gezien hebben. (Dit soort zaken noemt men ”editorial fatigue”).
Het evangelie van Marcus levert vaak ook theologische problemen op, die dan steevast opgelost worden in het evangelie van Matteüs. Voorbeelden: Marcus vertelt dat Jezus vanwege ongeloof geen wonderen kon verrichten. Mattheüs lost dit onvermogen op door het woordje ’kon’ te veranderen in ’wilde’.
Marcus laat iemand Jezus aanspreken met ’Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’, waarop Jezus hem een reprimande geeft: Waarom noemt u mij goed? Niemand is goed, behalve God. Deze uitspraak laat overduidelijk zien dat Jezus zichzelf geen enkele goddelijkheid aanmatigde. Hij reageert zoals iedere vrome jood zou reageren. Vergelijk dit nu met dezelfde passage in Matteüs (19:16): ”Nu kwam er iemand naar Jezus toe met de vraag: ‘Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ Hij antwoordde: ‘Waarom vraag je me naar het goede? Er is er maar één die goed is. Als je het leven wilt binnengaan, houd je dan aan zijn geboden.’” Matteüs had de tekst van Marcus voor zich en verdraait het verhaal opzettelijk omdat de woorden van Marcus hem niet aanstaan.
Weer een ander voorbeeld:
Einde van het evangelie van Marcus: ”Ze gingen naar buiten en vluchtten bij het graf vandaan, want ze waren bevangen door angst en schrik. Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden.”
Matteüs verzint een vervolg op dit verhaal, namelijk verschijningen van de opgestane Jezus. Hij wordt daardoor gedwongen om de tekst van Marcus te verdraaien:
Matteüs: ”Ontzet en opgetogen verlieten ze haastig het graf om het aan zijn leerlingen te gaan vertellen.” (Mt. 28:8 ).
Nog een voorbeeld. Het evangelie van Marcus laat Jezus zich ondergeschikt maken aan Johannes de Doper. Hij laat zich door hem dopen. Matteüs geeft in zijn evangelie er blijk van met dit probleem bezig te zijn geweest, en geeft meteen een antwoord die de zaak voor hem gladstrijkt: ”Maar Johannes probeerde hem tegen te houden met de woorden: ’Ik zou door u gedoopt moeten worden, en dan komt u naar mij?’ Jezus antwoordde: ’Doe het nu maar, want op deze manier wordt Gods gerechtigheid vervuld.’ ” (Mt. 3:14,15)
Terecht merkt Van Peer op dat er altijd een zekere consensus onder specialisten heerst, maar niemand garandeert dat die consensus eeuwig stand houdt. Bijbelwetenschap is voortdurend in beweging. Op de vraag of geschiedkunde dan wel wetenschappelijk is, antwoordt hij vervolgens nogal gemakkelijk ”ja, uiteraard”, en stelt hij dat geschiedeniswetenschap over een eigen methodiek beschikt om wetenschappelijk te werk te gaan. Jammergenoeg wordt deze methodiek zelfs niet beknopt uiteengezet. Twee voorbeeldjes waar Van Peer mee aankomt slaan niet op het bijbelonderzoek, en laten de lezer een spitsvondigheid en twee vanzelfsprekendheden zien: ”Wanneer we geschiedenis als wetenschap beoefenen, moeten we dus voorzichtig te werk gaan”, ”Historische kritiek betekent dat je dingen bekijkt vanuit het standpunt van de mensen die in die tijd leefden”, – geen methodiek om tot conclusies te komen, laat staan één die stand houdt, wat betreft vele cruciale vraagstellingen. Dit betekent ook dat hij niet toekomt aan bespreking van kritiek die het Jezusonderzoek terechtwijst voor het volgen van een volkomen foutieve methodologie. Het is jammer dat het boek Proving History (2012) van Richard Carrier op zijn boekenplank ontbreekt, of dat hij niet gebruik heeft gemaakt van de schat aan informatie op het freethinkerforum: viewtopic.php?p=463837#p463837
Aangezien al deze zaken niet door Van Peer zijn besproken bewijst hij zijn zaak geen dienst, want het laat op voorbeeldige wijze zien hoe onwetenschappelijk hijzelf te werk gaat. Zo schrijft Van Peer drie hoofdstukken verder op bladzijde 93:
Van Peer schreef:
Kenden ze elkaars teksten? In enkele gevallen beslist, zoals we eerder hebben gezien, want zowel Matteüs als Lucas maakte gebruik van de tekst van Marcus, plus het boek Q.
Afgezien van dat de vraag hier overbodig is, aangezien de literaire relatie (geheel woordelijke overeenkomst) in hoofdstuk 1 via de oefening die de lezer moest doen nu net wél al aangetoond is, is het ”want” dat Van Peer er achteraan schrijft bijzonder storend, aangezien het in zijn boek enkel staat op benen van willekeur. Voor het ooit bestaan hebben van een hypothetische bron ”het boek Q” bestaat geen enkel bewijs.
Van Peer buigt zich vervolgens over de mirakels (waarvoor Nederlanders het woordje wonderen gebruiken en Finnen het woordje ihmeitä), en vraagt hoe men nu wetenschappelijk met die verhalen omgaat.
Van Peer schreef:
Het beste antwoord dat ik ken, stamt van Bart Ehrman. Hij is één van de grote specialisten op het gebied van de studie van het Nieuwe Testament. Zijn redenering is uiterst overtuigend…De kern van het betoog van Ehrman: geschiedkundigen zoeken naar de waarschijnlijkste verklaring voor historische gebeurtenissen…Als we moeten kiezen tussen twee verklaringen, dan verkiezen we de waarschijnlijkste in de geschiedwetenschap…Dat is het eigenlijke werk van de historicus: de waarschijnlijkste verklaring geven van iets wat in het verleden heeft plaatsgevonden. Maar mirakels zijn juist de ónwaarschijnlijkste dingen…Ergo: wanneer iemand in mirakels gelooft, kan hij of zij dat onmogelijk doen op historische gronden.
Ik merk op dat ik me danig erger aan de manier waarop Van Peer hier schrijft. Waar het hier om gaat is één van de meest vanzelfsprekende zaken die iedereen met een succesvolle middelbareschoolopleiding zelf had kunnen formuleren. En iets wat Van Peer in de inleiding op bladzijde twintig de lezer al liet weten (”Wetenschap zoekt niet naar bovennatuurlijke verklaringen, maar naar de overtuigendste, waarschijnlijkste, naar natuurlijke oorzaken, die door iedereen gecontroleerd kunnen worden”).
Indien men al iemand bij name wil noemen die het bovenstaande uitgesproken heeft, zou het David Hume moeten zijn, die het als eerste verwoordde en als eerste een hele wetenschappelijke beschouwing gaf over wonderen, namelijk Of Miracles, hoofdstuk 10 van zijn boek An Enquiry concerning Human Understanding dat in 1748 verscheen. Zie ook: https://en.wikipedia.org/wiki/Of_Miracles . Hume schreef niet alleen de eerste beschouwing hierover, maar was zich er ook van bewust dat het voor alle tijden een doorslaggevende argumentatie is (”I flatter myself, that I have discovered an argument, which will be an everlasting check to all kinds of superstitious delusion, and consequently, will be useful as long as the world endures” – ”Ik vlei mijzelf een argument gevonden te hebben dat voorgoed zal dienen als beteugeling van allerlei vormen van bijgelovige waan, en bijgevolg tot het einde van de wereld zijn nut zal bewijzen.”). Waarna het gemakkelijk is te begrijpen dat Hume zijn tiende hoofdstuk bij publicatie moest weglaten om geen aanstoot te geven aan lichtgeraakte gelovigen, maar minder begrijpelijk dat het blijkbaar niet in de boekenkast van Van Peer staat. [Voor een Nederlandse vertaling van deze beroemde tekst zie: De uitgelezen Hume, uitgeverij Lannoo, 2004]
Sindsdien hebben tienduizenden geschiedkundigen herhaald wat Hume schreef, en kan men zelfs op een freethinkerforum lezen hoe buitengewoon elegant men deze zaak kan verwoorden: viewtopic.php?p=463996#p463996
Maar nu komt Van Peer de lezer vertellen dat we voor ”het beste antwoord”, – alsof er meerdere wetenschappelijke antwoorden zijn -, bij ”een grote specialist” moeten zijn, genaamd Bart Ehrman, alsof hij de uitvinder is van een geniale nieuwe vondst. Bart Ehrman is iemand die zijn carrière en portemonnee gevuld heeft met het populariseren van wat in de bijbelwetenschap vaak al honderd jaar gemeengoed is. Om het ongebreidelde fundamentalisme in Amerika wat in te temmen. Komisch, onbegrijpelijk, irritant, ik weet niet welk woord ik ervoor moet gebruiken. Maar de zin na het woordje ”ergo” klopt, en daarmee wordt hoofdstuk 1 gelukkig afgesloten.
Het hoofdstuk laat me teleurgesteld achter.

