Het vervloekte mensenras


Mark Twain

Is de wereld gemaakt ten behoeve van de mens?

De door Alfred Russell Wallace opnieuw gelanceerde theorie dat deze wereld het centrum van het heelal en de enige bewoonbare plaats in het universum is, is overal in de wereld het gesprek van de dag.

Literary Digest

Wat ons betreft geloven we met volle overtuiging dat de mens, precies zoals hij hier op deze kleine aarde leeft, gezien zijn eigenschappen en mogelijkheden, het meest superieure wezen is van alle niet-goddelijke schepsels. De mens is Gods grootste liefde en vreugde.

Chicago Interior, presbyteriaanse krant

Ik ben, naar het schijnt, de enige wetenschapper en theoloog die zich nog bezig houdt met de wezenlijke vraag of de wereld ten behoeve van de mens gemaakt is, of niet. En ik denk dat het nu de hoogste tijd is om mijn gedachten hierover te laten gaan.
Ik ben bijna dezelfde mening toegedaan als alle anderen. Ieder ander gelooft dat de wereld ten behoeve van de mens gemaakt is, maar ik denk dat de wereld hoogstwaarschijnlijk ten behoeve van de mens gemaakt is. Alle anderen zijn van mening dat de stelling hoofdzakelijk met behulp van sterrenkunde bewezen kan worden, ikzelf ben van mening dat het bewijsmateriaal inderdaad nopend is, doch niet geheel te bewijzen is. Het is nog te vroeg ons oordeel hierover definitief te vellen, we beschikken nog niet over al het bewijsmateriaal. Maar wanneer het bewijsmateriaal eenmaal volledig is, denk ik dat ze zal laten zien dat de wereld ten behoeve van de mens gemaakt is. Maar laten we toch vooral niet overhaast te werk gaan; we moeten geduldig wachten op de laatste details.

Tot nu toe heeft de sterrenkunde dus aan onze kant gestaan, dat heeft de heer Wallace duidelijk aangetoond. Hij heeft zelfs twee dingen overtuigend aangetoond: dat de wereld ten behoeve van de mens gemaakt is, en dat de ruimte ten behoeve van de wereld gemaakt is – opdat de zaken in evenwicht blijven, zoals u zult begrijpen. De sterrenkunde is helder en niettegenspreekbaar.

Laten we nu de geologische aspecten bekijken. Hier is het gebied waar men nog niet over al het bewijsmateriaal beschikt. Maar toch maakt men ook hier van uur tot uur en van dag tot dag vorderingen; het bewijsmateriaal druppelt gestadig binnen. Maar hierbij wordt natuurlijk een geologische precizie en omslachtigheid gebruikt. We mogen niet ongeduldig zijn, ons vooral niet opwinden; we moeten ten alle tijden ons hoofd koel houden en maar wachten. Met onrust bespoedigen wij de geologie in het geheel niet; er is namelijk niets dat de geologie bespoedigt.
Het de wereld toebereiden ten behoeve van de mens is een zaak die nu eenmaal veel tijd vergt, zoiets doet men niet in één dag. Enige zeer grote wetenschappers hebben vakkundig het door de geologie aangeboden bewijsmateriaal onderzocht, en zijn tot de conclusie gekomen dat de wereld buitengewoon oud is. Het kan zijn dat ze gelijk hebben, maar Lord Kelvin is toch niet dezelfde mening toegedaan. Hij voelt meer voor een voorzichtige, konservatieve stellingname, om aan de zekere kant te staan, en denkt daarom te kunnen geloven dat de wereld niet zó oud is als ze denken. Aangezien Lord Kelvin de grootste authoriteit is onder de levende onderzoekers, zullen wij maar voor hem buigen en zijn inzichten aanvaarden. Welnu, hij staat er niet voor in te zeggen dat de wereld meer dan honderd miljoen jaar oud is. Tot honderd miljoen wil hij nog wel gaan, maar dan ook geen jaar meer. Lyell geloofde dat de mens zo’n 31.000 jaar geleden op de wereld zijn intrede deed, Herbert Spencer denkt dat het 32.000 jaar geleden was. En Lord Kelvin geeft Spencer gelijk.

Dit zijn dus de feiten. Volgens deze cijfers duurde het toebereiden van de wereld om het voor de mens geschikt te maken dus 99.968.000 jaar, ondanks het feit dat de Schepper natuurlijk de hele tijd ongeduldig op de mens wachtte om die maar te kunnen gadeslaan en bewonderen. Maar een dergelijk enorm karwei moet met de grootste voorzichtigheid gedaan worden, niets mag aan de aandacht ontsnappen en alles moet goed gepland. Van tevoren stond al vast dat de mens oesters nodig had. Vandaar dat de eerste voorbereidselen gemaakt werden ten behoeve van de oesters. Maar goed, oesters haal je natuurlijk niet zomaar uit de schuur, eerst moesten de voorouders van de oesters gemaakt worden. En ook dat doe je niet in één dag. Eerst moest er een enorme hoeveelheid aan ongewervelden gemaakt worden – belemnieten, trilobieten, jebusieten, amalekieten en meer van dat soort volk – en ze daarna in een oersoep inweken en dan maar wachten wat eruit tevoorschijn zou komen. Sommigen leverden teleurstelling op – de belemnieten en ammonieten en dergelijke – ze mislukten, stierven uit, gedurende de negen miljoen jaar dat het experiment duurde. Maar hiermee was alles nog niet verloren, want de amalekieten bereikten de finish. Ze ontwikkelden zich in fasen tot enkrinieten, stalachtieten, en wat heb je al niet, volgens de zich traag voortslepende opeenvolging van machtige tijdsbestekken, en het opstapelen van hoge rotsen boven op de oersoep, gedurende de archeïsche en cambrische perioden. En eindelijk komt aan dit eerste hoofddeel in het toebereiden van de wereld ten behoeve van de mens een einde; de oester is er.

De gave om te denken is in de oester nauwelijks beter ontwikkeld dan in wetenschappers, zodat we mogen veronderstellen dat de oester dacht dat al die negen miljoen jaar van toebereidingen allemaal voor hem gedaan was; zoiets zou nou typisch oesters zijn, de oester is namelijk op de mens na het dier dat het meest met zichzelf ingenomen is. Hoe het ook zij, de oester uit die verre tijd kon natuurlijk onmogelijk weten dat ze slechts een detail was van een groter plan, waartoe ook nog andere zaken behoorden.

Nu de oester er eenmaal was, kon de volgende stap genomen worden in het toebereiden van de wereld ten behoeve van de mens. Zo kwam de vis er. De vis en natuurlijk steenkool, om de vis te kunnen bakken. Hiertoe werden de oude siluurzeeën opengezet, zodat de vissen gekweekt konden worden. Tezelfdertijd werd begonnen aan een enorme bouwklus, het bouwen van tachtigduizend voet hoge rode zandsteenbergen voor het invriezen van visfossielen. Dit laatste was volstrekt noodzakelijk, want het zou weer oneindig vaak op mislukken uitlopen en op uitstervende dieren – bij de miljoenen – en het was goedkoper en minder werk ze in te vriezen in gesteenten dan de boekhouding ervan bij te houden. Lagen steenkool en tachtigduizend voet hoge steile rode zandsteen bouw je natuurlijk niet in een korte tijd – nee, dat duurde wel twintig miljoen jaar. Om te beginnen was het construeren van een laag kool al een langzame, lastige en vermoeiende klus. Er moest een onmogelijke hoeveelheid bossen met varens, riet, bosmieten en dergelijke, gekweekt worden op moerasachtige bodem. Daarna moesten ze worden ondergedompeld, zodat ze geheel uit zicht waren, en moesten ze rustig verrotten, en dan moest er bovenop nog een overstroming op worden losgelaten, zodat ze onder een metersdikke sedimentlaag begraven zouden worden, en die sedimenten moesten nog de gelegenheid hebben om op te drogen om in steen te kunnen veranderen. En bovenop dit alles moest dan weer een nieuw bos komen, dat alweer ondergedompeld en boven op de vorige laag gelegd moest worden, en dat moest alweer verstenen. En dan nog meer bos, nog meer rotsen, laag op laag, wel drie mijl dik – och heden, wat is dat toch een vervelend saaie bedoening, zo’n koolgebergte op te bouwen, wanneer je het echt goed wil doen!

De miljoenen jaren sleepten zich zo voort; en de viskweek verwaterde en werd uiteindelijk zo saai dat het iedereen de keel begon uit te hangen. Je had nu dus uit de oester tienduizend soorten vis ontwikkeld, en wat bleek nu, je zat met allemaal fossielen, allemaal uitstervende soorten. Wat levends en iets waarmee je voor de dag kunt komen waren slechts een paar overgebleven ganoïden en misschien een half dozijn asteroïden. Voor zoiets zou zelfs de kat z’n neus ophalen.

Maar goed, zo ernstig is de situatie nu ook weer niet, er is nog een overvloed aan tijd, en uit die soorten kan nog best wat lekkers tevoorschijn komen voordat de mens verschijnt. Vooral wat de ganoïden betreft kan men daar zeker van zijn, want hun diensten worden tenslotte pas over 60 miljoen jaar verwacht. Toen dan eindelijk de paleozoïsche periode besloten werd, moest er voor de toebereiding van de wereld ten behoeve van de mens weer een nieuwe tijd worden geopend, namelijk de mesozoïsche, inclusief de aanmaak van een paar amfibieën en reptielen. Want de mens zou die ook nog nodig hebben. Niet om ze op te eten, maar om eruit te ontwikkelen. Dat was het belangrijkste detail in het plan, zodat hier ruimschoots tijd aan werd besteed, zo’n 30 miljoen jaar! En wat een wonderen geschiedden er wel niet! De overgebleven ganoïden, asteroïden en alkalinen werden op langzame, gestadige en vlijtige kweek gezet, en zo ontstonden de afschrikwekkende reptielen die in dat mistige oerverleden de hele wereld afstruinden naar prooi. Reptielen met koppen op slangachtige staarten van meer dan tien meter lang, een twintig meter lang achterlijf met zich meeslepend, met nog een lange zwiepende staart er achteraan. Jammergenoeg zijn die nu allemaal uitgestorven, op een paar hagedisjes na, die als weeskindertjes verloren in onze tijd rondlopen.
Er waren dus dertig miljoen jaar en twee-en-dertig miljoen reptielen nodig, voordat er eindelijk een broedsel verscheen dat in iets anders ontwikkeld zou kunnen worden, om het Grote Plan in de volgende fase te brengen. Op dat moment deed de Pterodactylus op aarde zijn intrede, een imposante en schitterende verschijning. De natuur begreep meteen dat de kenozoïsche grens was overschreden en een nieuw tijdsbestek voor nieuwe ondernemers was geopend, om de wereld maar voor de mens toe te bereiden. Misschien dacht de Pterodactylus dat die dertig miljoen jaar allemaal nodig waren voor het ontwikkelen van hem. Zeer wel mogelijk, aangezien er niets zo dom is of de Pterodactylus zou het zich wel kunnen voorstellen. Maar hij had het toch bij het verkeerde eind, alle toebereidingen betroffen namelijk de mens. Maar de Pterodactylus wekte natuurlijk zeer de aandacht op, want zelfs zij die met de slechtste zintuigen uitgerust waren begrepen dat er wel wat van een vogel in zat. En inderdaad, zulke kwaliteiten bezat hij. Zelfs kwaliteiten tot zoogdier. Op zijn tijd natuurlijk.

Hierna maakten de voorbereidingen snelle vorderingen, zo ongeveer dertig miljoen jaar lang. Uit de Pterodactylus kwam een vogel, uit de vogel de kangoeroe, uit de kangoeroe de andere buideldieren, hieruit de mammoet, de reuzenlippenbeer, de megatherium, de reuzeneland, en alle andere soorten die nuttig zijn voor het onderwijzen van fossielen. En toen kwam de eerste ijstijd. Alles moest wijken voor de gletschers die maar traag voortschoven, de Beringse Straat over, naar Europa en Azië, totdat ze eindelijk smolten. Op een paar na die dienden voor de voortzetting van de toebereidingen. Er waren wel zes ijstijden, met steeds een paar miljoen jaar ertussendoor. De ijstijden zaten die dieren de hele tijd maar op hun hielen, zodat ze de hele wereld moesten doortrekken, van het ene klimaat naar het andere, van de arctische gebieden tot aan de tropische gebieden rond de evenaar, en dan maar weer terug, van hot naar her. Nooit wist je waar je aan toe was en wat voor weer het zou worden. En in die gevallen dat ze eindelijk een vaste plek hadden gevonden, ging opeens, zonder enige waarschuwing vooraf, de grond onder hen open, en braken hele continenten af. Af en toe moesten ze met de vissen van plaats verwisselen, dan weer kruipen naar land waar eens de zee heerste. En op die momenten dat er helemaal niets te doen was, barstte er altijd wel één of andere vulkaan open die ze dan vanuit hun schuilplaatsen de lucht in schoot, en van her naar der verplaatste. Dit onstabiele en nerveuze leven zette zich wel vijf-en-twintig miljoen jaar voort, de helft ervan onderspoeld door water, de andere helft weer op een stuk land aangezwalkt, terwijl iedereen zich de hele tijd maar afvroeg waartoe het allemaal diende. Want ze konden natuurlijk niet weten dat dit alles voorbereidingen waren ten behoeve van de mens, en dat alles precies zo geschieden moest, anders zou de mens geen behoorlijke en gerieflijke woonplaats hebben wanneer hij eindelijk verschijnen zou.

En eindelijk kwam de aap er, en nu zag iedereen dat het geen grote stap meer was om bij de mens aan te komen. En inderdaad, zo verliep het dan ook precies. De aap ontwikkelde zich nog een jaar of vijf miljoen en veranderde in een mens – en hiermee was het karwei af.
Zo zit het dus met de geschiedenis. De mens is hier nu 32.000 jaar geweest. Dat er honderd miljoen jaar nodig is geweest om alle voorbereidingen te treffen voor zijn verschijning is wel het meest treffende bewijs dat alles ten behoeve van hem gemaakt is. Tenminste, zo schijnt het mij toe. Want dat is toch logisch? Als de ouderdom van de aarde de Eiffeltoren was, dan zou de geschiedenis van de mens gelijk staan aan de verflaag op het hoogste puntje van de toren. En iedereen met een beetje verstand zal begrijpen dat de toren ten behoeve van die verflaag aan de top gemaakt is. Logisch toch?