Hoofdstuk 9 – Moraal, religie en openbaring
Hoofdstuk 9 gaat in op wat zijpaden: pogingen die atheïsten tegenwoordig doen om op basis van de theorie van natuurlijke selectie het fenomeen religie en de moraal te verklaren. Op het freethinkerforum worden met regelmaat van de klok deze zaken besproken. Er zitten bijzonder veel aspecten aan. De waaier van verschillende natuurlijke verklaringen voor moraal is interessant om te overdenken. Ik laat al die theorieën onbesproken omdat het onvermijdelijk uitloopt op een oeverloze discussie.
Van den Brink concentreert op deze twee zaken aangezien ze bij gelovigen zeer gevoelig liggen:
Van den Brink schreef:
Wie de reeks theorieën als gelovige voor het eerst langs ziet komen en op zich laat inwerken, kan een bepaald gevoel van verbazing vermoedelijk moeilijk onderdrukken. Is het echt allemaal zo plat? Is heel het geloof, en zelfs alle religie, uiteindelijk niet meer dan een handig trucje van de evolutie om ons beter te doen samenwerken? De zogeheten ’nieuwe atheïsten’ maken inderdaad gebruik van deze theorieën om anderen ervan te overtuigen dat religie (net als moraal) een illusie is: nu we natuurlijke verklaringen voor religie hebben gevonden, is het duidelijk dat geloof in bovennatuurlijke wezens en andere uitingen van religiositeit niet serieus genomen kunnen worden.
Merk allereerst weer de basisinstelling op van de gelovige, één die ik goed ken vanuit mijn vroeger denken. Eén van de zaken die bij gelovigen zeer diep zitten is de opvatting dat alles wat te maken heeft met feiten aangaande de werkelijkheid ’plat’ is, ’oppervlakkig’, ’van weinig waarde’. Of zoals Van den Brink het eerder in zijn boek aangaf: het zijn slechts ’feitjes’. Alles wat daarentegen met de religieuze fantasieën te maken heeft, dus de zaken die hoop geven, het boven de feiten uit fantaseren, het uitgewerkte denksysteem van hoe men behoort te leven, dát zijn de diepzinnige dingen. Deze manier van denken komt niet exclusief bij de gelovige voor, zij is een algemene houding van iedereen die kunst hoger schat dan de alledaagse feiten. Het is dus iets zeer menselijks, een overlevingsmechanisme. Het leven moet meer waarde gegeven worden aangezien de feiten van het leven voor de mens zowel ontluisterend zijn als veelal depressief makend.
Het was Nietzsche die als eerste de psychologie van het christelijk geloof besefte: het is het wapen waarmee de zwakken – rechtenlozen, machtelozen, hopelozen, moedelozen – , de sterken – machtigen, levenskrachtigen – en zelfs de feiten van het leven de baas kunnen zijn.
Van den Brink komt vervolgens met dit argument:
Van den Brink schreef:
Maar laten we eens nagaan of deze conclusie inderdaad volgt. De theorieën stellen in de eerste plaats niet het geloof in Gods bestaan ter discussie, maar het geloof in Gods openbaring. Zelfs wanneer religieus geloof zich restloos zou laten begrijpen vanuit onze genetisch bepaalde neigingen, is het immers nog steeds mogelijk dat God (of een god, of goden) bestaat. In dat geval zou er alleen geen causaal verband zijn tussen onze religieuze opvattingen en deze God. Onze geloofsvoorstellingen zouden niet voortkomen uit Gods zelfopenbaring aan ons, aangezien ze getriggerd zijn door de menselijke evolutie. Daarom is mijns inziens de openbaringsleer hier in het geding en niet zozeer het geloof in Gods bestaan.
Dit is een argument dat dubbel zwak staat. Ten eerste is een theoretische mogelijkheid of er een God, god of goden bestaan van geen enkel belang voor de mens indien we voor de postulatie daarvan geen enkele aanwijzing hebben. Het is als met iemand die voet bij stuk houdt dat een groene reuzendraak het heelal ooit heeft uitgespugd. Welaan, laat het zo zijn. So?
En de tweede zaak – dat de openbaringsleer in het geding is – moge waar zijn, maar het meest opmerkelijke van zijn boek is juist dat hij Gods specifieke openbaring aan de mens, dwz. de bijbelteksten, voor het grootste gedeelte links heeft laten liggen!
Wat Van den Brink op dit punt bedoelt met ’openbaringsleer’ is de christelijke leer dat men God enigszins kan leren kennen uit ’het boek der natuur’: ”God heeft bijvoorbeeld zijn eeuwige kracht en heerlijkheid laten zien in zijn scheppingswerken (Rom. 1:19)”. Als ik een gelovige was zou dit schriftwoord me na het lezen van Van den Brinks boek voor een enorm groot dilemma zetten. Ik zou uit het feit dat ik nu volgens Van den Brink moet geloven dat de levende natuur bewust door God geschapen is als een strijd om het bestaan, dat zich miljoenen jaren voortsleept, moeten concluderen dat God meedogenloos is, onverschillig, of wellicht ervan houdt om pijn, lijden, doodslaan, ziekte, half mislukte wezens, opkomen en verdwijnen van soorten gade te slaan. Misschien heeft hij dit alles nodig ter verpozing, om voor zichzelf de marteling van eeuwig te moeten bestaan wat draaglijker te maken. Net zoals wij mensen graag op de bank zitten en naar een film kijken, met dit verschil dat God duidelijk het meeste houdt van hersenloze aktie, terwijl een mens juist vijf sterren geeft aan een programma dat veel van ons denkvermogen vereist, waar iets vele afleveringen lang raadselachtig blijft, maar uiteindelijk uiterst vernuftig opgelost wordt. Die God waar ik een glimp van opvang in de natuur moge groots zijn, machtig, krachtig… maar op geen enkele manier te kenschetsen als een God van liefde of persoonlijke interaktie.
En vervolgens komt Van den Brink met de opvatting in de christelijke traditie van een universeel Godsbesef (sensus divinitatis) dat in de menselijke geest zou zijn ingeschapen. Onze hang naar religie zou uiteindelijk teruggaan op Gods openbaring aan de mens. Ook deze opvatting heeft weinig om het lijf, zoals Maarten Boudry ooit in een sublieme recensie liet zien.
Wat de moraal betreft moet Van den Brink ook alweer zijn toevlucht nemen tot Plantinga. Deze gelovige verzet zoals gewoonlijk de doelpalen en schiet zijn God eenvoudig wat verder de ruimte in:
Van den Brink schreef:
Wat Alvin Plantinga in dit verband over religieus geloof schrijft, geldt evenzeer voor moreel besef:
”Aantonen dat er natuurlijke processen zijn die religieus geloof voortbrengen, brengt het niet in diskrediet; misschien heeft God ons wel zo ontworpen dat het door die processen is dat we kennis van hem krijgen.”
Ik vind deze redeneringen zo belabberd dat ik ze geen commentaar nodig acht.
Hier een voorbeeld van zo’n terugvallen op een theoretische mogelijkheid die filosofisch niet ontkend kan worden, maar als argument een drogreden is. Van den Brink haalt James Jones aan (Can Science Explain Religion):
James Jones schreef:
De ’kruisvaarders’ of debunkers beweren dat de cognitieve wetenschap van religie de ondergang van religie inluidt, van alle religies… er wordt bijna universeel beweerd dat dergelijke bevindingen bewijzen dat religie een puur natuurlijk fenomeen is. Het is duidelijk dat de bevindingen dit helemaal niet bewijzen. Het enige wat ze suggereren is dat er natuurlijke, menselijke processen aan het werk zijn in religie, iets wat vrijwel niemand ontkent. Dat betekent logischerwijs niet dat er alleen natuurlijke processen aanwezig zijn. De debunkers lijken te veronderstellen dat als natuurlijke processen aan het werk zijn, niets anders aan het werk kan zijn. Maar er wordt geen argument gegeven om die veronderstelling te ondersteunen.
Dit is een voorbeeld van het omkeren van de bewijslast. De gelovers bekritiseren de wetenschapper wanneer de wetenschapper zegt dat er geen sprake is van het optreden van een god, aangezien er een uitstekende natuurlijke uitleg is voor een proces. Maar deze kritiek van gelovigen is enkel redelijk indien men een gegronde reden heeft om een god überhaupt te postuleren. De bewijslast voor het postuleren van een god ligt bij de gelover.
Van den Brink vervolgt met te zeggen dat natuurlijke verklaringen voor godsdienstige overtuigingen niet betekenen dat de godsdienstige overtuigingen per definitie onjuist zijn. Inderdaad. Maar de gelovige redt zich niet met een beroep te doen op een theoretische mogelijkheid. De gelovige moet aantonen dat men goede reden heeft om tot zijn godsdienstige overtuigingen over te hellen, oftewel hij moet laten zien dat zijn goddelijke openbaring (in ons geval de bijbeltekst) zich niet laat verklaren door zuiver menselijk denken en handelen. En daar schort het aan. Zoals opgemerkt is het naar mijn mening meest opvallende mankement aan Van den Brinks apologie het feit dat hij geen uitvoerige en gedetailleerde interpretatie van de relevante bijbelteksten geeft. Voor zover hij dat wel doet moet hij de gebreken ervan verdoezelen (”accomodatieleer”), negeren of laat hij ze eenvoudig helemaal onbesproken.
Laat ik één voorbeeld nemen:
In Genesis 3:20 geeft de mens opeens een naam aan zijn vrouw. Hij noemt haar Eva omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. Dit is (alweer) een etiologische opmerking, de naam is verwant aan de Hebreeuwse woord voor ”leven”. De verhaalverteller had dus de naïeve opvatting dat de eerste mens al Hebreeuws sprak. Enkel deze ene zin al laat zien dat er totaal niets goddelijks in de openbaring te bespeuren is, maar de tekst blijk geeft van een ontstellend laag niveau. Het niveau te vergelijken met een modern sci-fi-boekje waar mensen op een onbekende planeet belanden, daar bologige wezens aantreffen met wie ze in het Engels kunnen communiceren.
Maar deze naïviteit van de verhaalschrijver laat ook zien dat de enige juiste interpretatie van het vers is dat hij Eva inderdaad beschouwde als de eerste vrouwelijke mens die er op aarde liep, en alle mensen die nu leven uit haar geboren zijn. Enkel en alleen op grond van dit vers al wordt de zienswijze van Van den Brink onmogelijk gemaakt.
Gaat men zich nóg dieper met de tekst bezighouden dan komt men tot de ontdekking dat Eva een restant is van een oudere mythologie. De Hebreeuwse naam voor Eva, Chavah, komt ook voor als Cheva, Cheba, Chebe, of Heva; ooit een belangrijke godin in het Midden-Oosten. De Engelse Wikipedia geeft dit:
Wikipedia schreef:
Hawwah has been compared to the Hurrian goddess Kheba, who was shown in the Amarna letters to be worshipped in Jerusalem during the Late Bronze Age.
The goddess Asherah, wife of El, mother of the elohim from the first millennium BCE was given the title Chawat, from which the name Hawwah in Aramaic was derived, Eve in English.
De Soemerische godin van de vruchtbaarheid Aruru die men al in de Gilgamesh mythe tegenkomt en blijkbaar uit een nog oudere Akkadische cultuur komt, had ook de titel ”Moeder van alle levenden”. Aruru is ook de schepper van Enkidu uit klei en naar het beeltenis van Anu, de heer des hemels en koning van alle goden. Hmm..ook dit klinkt ons maar al te bekend in de oren.
We hebben dus te maken met in de tijd late restanten van een enorme mythologische ijsberg in de tijd ervoor. Niets wijst hier op goddelijke openbaring. Alles wijst op menselijke constructies, een gefantaseerde variatie op eerder gefantaseerde verhalen.
De bewijslast voor ergens in geloven ligt bij de gelover. Maar de christelijke gelovige draait alles volledig om. Het is de gelovige die van tevoren een God achter alle zaken stopt. Dat is volgens eigen zeggen het uitgangspunt van de gelovige. Van den Brink ving zijn boek aan met deze inleidende woorden:
Van den Brink schreef:
In dit boek gaan we na hoe de evolutietheorie zich verhoudt tot tot het christelijk geloof. Allereerst natuurlijk voor christenen die zich willen bezinnen op de evolutietheorie, omdat ze zich er in hun geloof door uitgedaagd voelen. Het christelijk geloof is voor hen niet een bijkomstigheid, maar de bron waaruit ze putten, de grond waarop ze staan, de lucht die ze inademen. Voor hen – en voor mij – is het daarom belangrijk om te weten of de evolutietheorie al dan niet verenigbaar is met een op de bijbel georiënteerd geloof. Als dat niet het geval is, zal ze immers alleen maar afgewezen kunnen worden. Hoe sterk haar papieren in dat geval ook mogen lijken, ze haalt het niet bij de waarheid van het geloof. Geloven is nu eenmaal een hartstochtelijke zaak. Het geloof heeft veel meer invloed op onze visie op het leven en wat we voor waar houden dan welke wetenschappelijke theorie dan ook.
Voilá, de schuldbekentenis wordt nota bene in de eerste alinea van het boek zo duidelijk mogelijk gegeven! Zo duidelijk dat iemand die in waarheid geïnteresseerd is het boek na deze alinea al dicht kan slaan, want iemand die oprecht naar waarheid zoekt kan onmogelijk op deze manier beginnen. In het gehele boek komt niet eenmaal de gedachte boven drijven dat het geloof wel eens geheel onjuist zou kunnen zijn. Dat is van tevoren al tot onmogelijkheid geconcludeerd.
Wat precies scheelt er dus aan de bewering ’that science is the only arbiter of knowledge’? Wat anders dan dat de gelovige religieuze vooringenomenheid eraan ontbreekt?
Indien men denkt dat het een slippertje is van Van den Brink dan heeft men het mis. Dit is het uitgangspunt van alle apologeten. (Lees bijvoorbeeld hoe Willem Ouweneel opbiecht dat ”niet intellectuele argumenten (de rede), maar existentiële factoren (het gevoel, de wil, het hart) de doorslag geven”).
Wanneer de cognitieve religiewetenschap volkomen natuurlijke verklaringen vindt voor religie/religiositeit dan is het eenvoudig volkomen natuurlijk om te denken dat het via natuurlijke werkingen verklaard kan worden. Daar is niets van tevoren ingestopt en niets opzettelijk bij weggelaten. Waarom in vredesnaam zou men daarachter toch nog een god moeten veronderstellen? Wanneer we van een ziekte beter worden kan men veelal exact aangeven op welke manier en hoe dit gebeurde. Waarom moet daarachter toch weer een God gedacht worden en voor bedankt worden? Toegegeven, er is een theoretische mogelijkheid dat er een God achter het wereldgebeuren zit. Zoals ook een Eeuwige Toverfee er achter gezocht kan worden. En ja, hoewel de wetenschap exact kan uitleggen hoe bliksem ontstaat en waar het inslaat, is hiermee echt niet gezegd dat Donar (Thor) dus niet bestaat.

Hoe laag is men gezakt wanneer men voor het verdedigen van zijn geloof zijn toevlucht moet nemen tot zulke redeneringen?

