De verwarring is groot 8


Hoofdstuk 8 – Natuurlijke selectie en Gods voorzienigheid

Hoofdstuk 8 gaat over de vraag of ”het evolutionaire proces, en speciaal het mechanisme van natuurlijke selectie, het geloof in een goede God die aan het begin staat en door alles heen naar zijn doel leidt volstrekt onmogelijk maakt. Sluit de factor van toeval in de manier waarop natuurlijke selectie werkt niet elke vorm van goddelijke voorzienigheid uit?”

In een vorige bijdrage gaf ik te kennen dat een helder denker zijn bijbelgeloof opgeeft wanneer men de draagwijdte van het evolutieproces beseft, en het is alsof ik op mijn wenken bediend wordt met een voorbeeld. Van den Brink vangt het hoofdstuk aan met een citaat van Carel ter Linden, de predikant die ook op het freethinkerforum ooit ter sprake is gekomen naar aanleiding van een boek met een titel die wanhoop uitspreekt: Wat doe ik hier? Op CIP besteedde men er een verhaaltje aan met de kop: Hofpredikant ontkent dat God de wereld bestuurt. In het TV-fragment dat inmiddels niet meer te zien is geeft hij deze definitie van God: een geestelijke werkelijkheid van trouw, gerechtigheid, vergeving, liefde en verzoening. God als idioom van idealen waaraan je verknocht bent.

Onder het kopje Ter Lindens teleurstelling geeft Van den Brink dit citaat van deze dominee:

Carel ter Linden schreef:

Vroeger antwoordde ik mensen die moeite hadden met het idee dat de mens het product is van een lang evolutieproces met een tegenvraag, en zei: ’Waarom zou God niet op de wijze van evolutie deze aarde en alle leven kunnen scheppen?’ Maar nu kan ik het hele proces nergens meer verbinden met die God die ik heb leren kennen als een geestelijke werkelijkheid van trouw en gerechtigheid en barmhartigheid. Daarvoor is dit proces van eeuwen een eeuwen te wreeds, te ondoorzichtig, te kil en onpersoonlijk. Het lijkt één grote loterij die bepaalt wie er afvallen en wie verder mogen. De ziekte zit in de evolutie ingebakken…Ik heb niet alleen geen antwoord op het onbeschrijflijke lijden dat met het evolutieproces gegeven is – ik bespeur ook geen enkele zin, doel, of richting in dit hele proces. Ik herken er de hand van God niet in…
Van een architect die dit alles met een bepaalde bedoeling heeft bedacht en tot stand gebracht, is hier niets te merken.

Het is interessant te horen dat de eerste decennia na het inslaan van Darwins bom The Origin of Species het christelijke verzet ertegen niet zozeer was vanwege dat het de historiciteit van Genesis 2 en 3 in twijfel stelde, maar veelal draaide rondom de kwestie van het proces van natuurlijke selectie waarin toeval centraal staat. Dit druiste regelrecht in tegen de voorzienigheidsleer. Wat men gewoonlijk onder teleologie verstaat – de visie dat richting en doel van de wereld zijn vastgesteld door God – had volgens velen de genadeklap gekregen.

Jammergenoeg gaat Van den Brink in zijn hele hoofdstuk enkel in op dit laatste probleem, hetgeen hij natuurlijk gemakkelijk filosofisch kan ’oplossen’:

Van den Brink schreef:

Het mag echter duidelijk zijn dat men niet zomaar uit het feit (even aannemende dat het een feit is) dat een teleologische visie niet langer nodig is, kan concluderen dat deze onjuist is. Het laatste volgt gewoonweg niet uit het eerste.

En wat verderop:

Van den Brink schreef:

Alles hangt ervan af wat de notie ’toevallig’ zoals die voorkomt in de uitdrukking ’toevallige mutaties (random mutations) precies betekent.

Plantinga en Philipse worden erbij gehaald en Thomas van Aquino. De laatste maakt het met een doodeenvoudig voorbeeld heel duidelijk dat er op het eerste gezicht sprake kan zijn van toeval, maar vanuit een hoger gezichtspunt iets toch geleid kan zijn. Twee dienaren krijgen zonder dat ze het van elkaar weten van de koning een opdracht om iets te halen op de markt. Ze komen op hetzelfde tijdstip aan. Dat is in hun ogen dus toevallig, maar in werkelijkheid was er op een hoger niveau wel degelijk sprake van opzet en overkoepelende doelgerichtheid.

Tegen deze filosofische logica is niets in te brengen, maar daarmee is Carel ter Linden nog niet beantwoord, iets wat Van den Brink jammergenoeg niet beseft.

Ik zal in een tweede bijdrage nog op ter Linden terugkomen, aangezien zijn dilemma ook de mijne is.

Van den Brink concludeert:

Van den Brink schreef:

Zoals we zagen, volgt uit de sobere wetenschappelijke theorie van natuurlijke selectie op basis van toevallige mutaties ook inderdaad niet dat elke vorm van goddelijke voorzienigheid uitgesloten is. Die theorie laat nu eenmaal geen sterke conclusies toe over wat zich aan het bereik van wetenschap en empirie onttrekt, omdat dat van een andere, metafysische orde is. Dat Ter Linden onder de indruk is van de ondoorzichtigheid van het eeuwenlange evolutionaire proces valt te begrijpen. Dat dat proces ’geen enkele zin, doel of richting’ zou hebben volgt daaruit echter niet. Weliswaar lijkt het doordrenkt van vergeefsheid. De beroemde regel uit Shakespeare’s Macbeth over het mensen leven als ’a poor player that struts and frets his hour upon the stage and then is heard no more’ lijkt voor hele soorten op te gaan. In het bijzonder kunnen de enorme aantallen slachtoffers van natuurlijke selectie ons verbijsteren – de miljarden levende organismen die ten prooi vielen aan pijn en dood, vaak lang voor ze hun volledige potentieel bereikten. Maar het evolutionaire proces als geheel hoeft daarom nog niet volstrekt chaotisch te zijn, en het laat zich ook niet uit de feiten afleiden dat het betekenisloos en zonder enig doel of enige richting is.

Door een beroep te doen op theoretische mogelijkheden en een doel op hoger niveau dat ons ontgaat weet Van den Brink zijn god te redden, zoals een God altijd gered kan worden indien men zich maar puur opstelt als een filosoof. Maar in plaats van daarmee een antwoord te geven op ter Linden laat dit juist zien dat hij volkomen doof is voor wat Carel ter Linden aangaf als reden voor het opgeven van de schepper-en-bestuurder-God waar het bijbelgeloof altijd in heeft geloofd. Ter Lindens probleem is niet dat hij de theoretische mogelijkheid van het bestaan van een god niet inziet, maar dat hij in het evolutionaire proces de hand van de bijbelgod niet kan herkennen. Hij kan het proces van evolutie niet verbinden met de christelijke God die men omschrijft met woorden als trouw, rechtvaardig, barmhartig en liefdevol. Erger nog, we worden nu opgezadeld met exact het tegendeel daarvan: een god die creëert en zijn doel bereikt via onnoemlijk veel pijn, leed en dood en vanuit ons oogpunt totale morele onverschilligheid. Dat is een cruciaal gegeven dat Van den Brink geheel negeert of denkt in hoofdstuk 5 al beantwoord te hebben. Ter Lindens zinnetje ”De ziekte zit in de evolutie ingebakken” brengt het dilemma tot een hoogtepunt. Een methode die gebaseerd is op wreedheid, ziekte, leed en dood, overlevingsstrijd, onverschilligheid ten aanzien van miljarden levende wezens, kan op geen enkele manier verbonden worden aan een liefdevolle, zorgzame God voor wie schepsels waardevol zijn.
Deze gedachten worden nog vele malen versterkt wanneer men zijn gedachten laat gaan over allerlei elementen uit de evolutieleer die niet te rijmen vallen met een god die het om mensen te doen is. Het begint al met het feit dat de schepping op 14½ miljard jaar wordt geschat, waarvan wij geen enkele aanwijzing hebben dat de bijbelgod zich voor mensen interesseerde voordat hij zich aan Abraham openbaarde, pakweg 4000 jaar geleden. Wat zegt dat over de interesse van God in de mens? Indien de moderne mens zo’n 145.000 jaar geleden ontstond is de geschiedenis van de mensheid in dat universum dat God schiep dus één-duizendste van een procent van de tijd. Blijkbaar was God veel meer geïnteresseerd in andere zaken. Zelfs in de geschiedenis van de mensheid blijkt hij niet geïnteresseerd. Gods bemoeienis met die mens is slechts gedurende de laatste 3 procent van die geschiedenis. Ooit zagen wij ons als de kroon van de schepping, maar nu zijn we klaarblijkelijk een afterthought, of wellicht zijn we eenvoudig een tussenstadium. In theorie kan er sturing en doel in het proces van miljarden jaren zitten, maar wat heeft dat voor ons die nu leven te betekenen? Hoe zouden wij op dit punt in die 14½ miljard jaar erop kunnen vertrouwen dat wij voor God meer waarde hebben dan de dinosauriërs die hij ooit liet ontwikkelen en uit deed sterven? Wie weet heeft hij een wezen op het oog dat nog een miljard jaar tijd nodig heeft om ergens uit te groeien.
En hoe zou ’sturing op hoger niveau’ de voorzienigheidsleer overeind kunnen houden? De christelijke bijbelgod laat weten dat niet één musje hem ontgaat, dat alle haren van ons hoofd geteld zijn. Maar de voorzienigheid van de god van evolutie die bestuurt is voorzienigheid ’op hoger niveau’ en komt dus overeen met hoe staatsbosbeheer over bossen regeert: zich totaal onbekommerend over het lot van een individuele mier.
Kortom: alle gedachten die wij aan evolutionair denken kunnen verbinden druisen in tegen het geloof in de God zoals die in de bijbel wordt voorgesteld.
Ik moet hierbij denken aan een commentaar dat ik ooit op een boek van professor Ouweneel schreef, waarin hij via een boswachter Gods voorzienigheid verdedigde, waarop ik een commentaar schreef: Hoe men in een bos verdwalen kan. De kritiek die ik toen gaf probeerde duidelijk te maken dat het niet gaat om de vraag of de boswachtergod bestaat, maar of die god na opdoen van kennis van onze moderne tijd nog iets te maken kan hebben met wat ons in vroegere eeuwen allemaal voorgehouden is, een zorgzame God die jou waardevol vindt. Dat is waar een christen zo’n behoefte aan heeft. Oftewel of die god die uit de bus komt nog als relevant kan worden beschouwd voor de kleine individuele mens. Een god die een spinnetje tegenkomt, oppakt en even met een glimlach van dichtbij bekijkt, om hem even later weer ergens neer te zetten om zijn leven te vervolgen kan niet gekenschetst worden als een liefdevolle God van de voorzienigheidsleer wanneer je tegelijkertijd weet dat het een boswerker was bezig met een veel hoger doel, namelijk het omhakken van het bos. Het voorval met de spin was enkel ter verpozing in de koffiepauze, toen hij even op een omgezaagde boomstronk ging zitten uitrusten en op de grond wat interessants zag bewegen. Zo komt de christelijke God die aan de evolutiewetenschap is verbonden op mij over.

Geïnteresseerde lezer schreef:

Ik snap dat gedoe over de dood in het paradijs niet. En dat dit de straf van de zondeval zou zijn geweest. Ik heb op diverse Joodse websites een heel andere verklaring gelezen. Namelijk dat er meer bomen in de Hof van Eden stonden. Een boom voor de kennis van Goed en Kwaad, maar ook een boom van het eeuwig leven. In de Joodse uitleg die ik las stond dat toen de mens had gegeten van de boom van de kennis van goed en kwaad, dat hij toen de hof van Eden is uitgestuurd juist OPDAT hij niet zou gaan eten van de boom van eeuwig leven. In die Joodse uitleg zijn er twee bomen. En de reden van ze uit de Tuin werden verbannen was niet als straf voor het eten van die ene boom, maar om te voorkomen dat ze zouden eten van die tweede boom. Waarom zie ik dit verhaal helemaal niet terug in de christelijke uitleg van dit verhaal.

Het laatste wordt heel duidelijk gezegd in Genesis 3:22, zoals ook die andere zaken die je noemt in het verhaal vermeld worden. Daar is dus niet specifiek joods aan.
Van den Brink gaat wel degelijk in op dit vers, zie het vorige hoofdstuk. Hij gebruikt het als argument voor zijn zienswijze, die stelt dat God toen hij zich openbaarde aan Adam en Eva hen onsterfelijkheid zou hebben beloofd. Men kan er namelijk volgens hem niet omheen dat de dood waarmee gedreigd wordt door God (2:17) letterlijk genomen moet worden:

Van den Brink schreef:

Zoals we zagen is er geen bijbelse grond voor de visie dat de dieren omwille van onze menselijke zonde moeten sterven. Maar zowel Genesis als Paulus veronderstelt dat er geen enkel mens hoefde te sterven voordat het menselijke geslacht in zonde viel….De strekking van de menselijke dood laat zich alleen peilen wanneer we er het element van goddelijke afkeuring in erkennen – een afkeuring van de manier waarop wij ’gevallen mensen’ onze levens leiden in vervreemding van God.
Het pas ook goed bij de plot van Genesis 2-3 om ervan uit te gaan dat de eerste mensen op de een of andere manier onsterfelijkheid zouden hebben ontvangen als ze niet gezondigd hadden. Dit ligt opgesloten in Genesis 3:22, waar de mens uit de tuin wordt verbannen opdat ”hij zijn hand niet zou uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten zodat hij eeuwig zou leven.” We kunnen ons natuurlijk geen voorstelling maken hoe de mens precies onsterfelijkheid had kunnen ontvangen, gezien diens biologische beperkingen. Maar we kunnen zo’n scenario ook niet uitsluiten met een beroep op onze wetenschappelijke kennis, net zomin als we wonderen kunnen uitsluiten op grond van de wetenschap.

De laatste zinnen verraden natuurlijk dat de opvatting een beroep moet doen op magisch denken oftewel fantaseren. Eerder merkte ik op dat het ook vergezocht is om te denken dat homo sapiens en dus Adam en Eva gewoon sterfelijk waren tot op het moment dat God zich aan ze openbaarde waardoor ze ’echt mens’ werden. Benevens dat het een slap aftreksel is van wat scheppen betekent lezen we er ook helemaal niets over in Genesis.

Veel geloofwaardiger is daarom de opvatting dat dit een van de elementen is in de mythe die uit de oudere scheppingsverhalen van het Midden-Oosten zijn overgenomen. De oude Gnostieken beweerden al dat Jahweh en de andere goden (die Jahweh in paniek aanspreekt aan het eind van Genesis 3) probeerden te voorkomen dat het eerste mensenpaar zou te weten komen over voortplanting. De Boom der kennis staat voor kennis van de seksuele daad en voortplanting, zoals het werkwoord ’kennen’ (eng. ’to know’) wel tien maal in het OT gebruikt wordt als eufemisme voor geslachtsgemeenschap. Jahweh dreigt ermee dat ze sterven wanneer ze het toch doen. De mens en zijn vrouw zijn dan ook volkomen onwetend van seks, hetgeen uitgedrukt wordt in de opmerking dat ze naakt waren en zich toch niet schaamden voor elkaar (=geen seksuele gevoelens hadden). Maar de slang vertelt hen dat het juist andersom is: wanneer ze het doen zullen ze als de goden zijn. De Levensboom garandeert onsterfelijkheid, daarom wandelt God ook in de tuin en eet Hij ervan. Op dezelfde manier moesten de Griekse goden ambrosia drinken om onsterfelijkheid te onderhouden. De Soemerische scheppingsmythe vertelt al dat de mens werd geschapen als slaaf van God om de tuin te onderhouden die aan God toebehoort om erin rond te wandelen en van de vrucht van de Levensboom te eten. Zo behoeven de goden zelf geen werk te doen. Daarom wordt Adam ook geschapen zonder vrouw in het verhaal. Daar had God helemaal geen behoefte aan. Ze wordt pas geschapen als een afterthought, omdat het nu eenmaal moet, Adam is depressief alleen. Daarom heeft God ook helemaal geen mensenras op het oog, zoals het latere scheppingsverhaal van Genesis 1 vertelt. Hij had genoeg aan één mens.
Vandaar ook dat van alle straffen die bedacht hadden kunnen worden de straf van Jahweh dan ook is dat Eva zal moeten baren met vreselijke pijn. God kon niet voorkomen dat ze de kennis van voortplanten opdeden, maar kon nog wel wraak nemen door de gevolgen heel erg te maken als ze het toch deed.

Deze lezing van Genesis 2-3 lijkt mij de meest voor de hand liggende. Maar men kan dat uiteraard pas erkennen wanneer men bijbelgeloof geheel opgeeft, want hiermee zet je de bijbel naast de Griekse en Soemerische godenmythen.

Met hoofdstuk 8 is het boek De aarde bracht voort wat mij betreft uit. De vraag of de evolutieleer met het bijbelgeloof kan worden geharmoniseerd is behandeld.