Hoofdstuk 6 – Gemeenschappelijke afstamming
In hoofdstuk zes van het boek behandelt Van den Brink de notie van gemeenschappelijke (dierlijke) afstamming en wat dat betekent voor de christelijke notie van menselijke uniciteit. Met andere woorden: laat gemeenschappelijke afstamming nog wel ruimte voor de visie dat de mens als enige van alle soorten geschapen is naar Gods beeld? Tevens belooft hij te behandelen wat we nu aan moeten met het eerste mensenpaar en het verhaal over hun val in zonde, en met wat bekend staat als ”de erfzonde”. Is daar nog iets historisch aan? En kan men menselijke zondigheid uitleggen in termen van een historische zondeval?
Hij begint met een interessante anecdote dat hij met een boer in gesprek was die sterke kritiek op zijn zienswijze had. Toen de boer gevraagd werd waar precies de schoen wringt was het opvallende dat deze boer niet aankwam met de kritiek dat het schriftgezag op het spel staat, of dat met het ontkennen van de historische Adam ook de betekenis van het heil dat door Christus wordt aangeboden in gevaar komt, maar alle kritiek opgesomd kon worden met de kreet: ”Ik wil niet van apen afstammen!” Wellicht was het boer Bart die ooit als kind al zei ”Ik bid nie veur brune bonen!”
Van den Brink laat weten dat dit al vanaf Darwins dagen tot de belangrijkste pijnpunten heeft behoord. Het heeft daarbij geen zin om daarop te antwoorden dat we niet van de apen afstammen, maar met de apen gemeenschappelijke voorouders hebben. Mensen denken dat ze via de evolutieleer van hun menselijke uniciteit en daarmee hun waardigheid beroofd worden. Voor mijzelf is die gedachte bijzonder kinderachtig, ik heb zelf geen illusies over menselijke waardigheid. Letterlijk voortkomen uit de dieren is voor mij juist een prachtige gedachte waarmee ik me des te meer verbonden voel met dieren, hetgeen de waarde van dieren enorm laat stijgen. Maar goed, het punt wat Van den Brink wil maken is dat de gedachte van de boer voor een groot gedeelte de hardnekkige populariteit van creationisme verklaart. Het klopt inderdaad dat men deze kreet veelvuldig hoort.
Van den Brink mijmert ook nog over dat men bij reformatorische mensen wellicht zou verwachten dat het niet zo moeilijk zou zijn om dit evolutiegegeven te accepteren, aangezien men in die traditie de mens altijd zo zwak, verrot en schuldig, zo klein en onbeduidend als mogelijk neerzet. Maar hij merkt scherp op dat achter deze gedachte juist de andere kant van de medaille spreekt: namelijk de zeer hoge intellectuele en morele status die de mens voorafgaand aan de zondeval bezat. Van oorsprong had de mens dus beschikking over ”ware kennis, gerechtigheid en heiligheid”. Oftewel hoe volmaakter je de oorspronkelijke situatie indenkt, des te verdorvener de situatie na de zondeval moet worden gekenschetst. Dit patroon ziet men, zo legt Van den Brink uit, bij alle grondleggers van de gereformeerde traditie.
Van den Brink wijdt hier nog drie bladzijden aan, maar daar zal ik niemand mee vermoeien. Ik vond het wel interessant voor mezelf. Van belang is in het hoofd te houden dat het christelijk geloof de mens altijd een unieke status heeft gegeven en men de oorspronkelijke mens, imago Dei, altijd heeft gekenschetst met termen van perfectie (bonitas, goedheid, rectitudo, oprechtheid, perfectio, volmaaktheid en excellentia, uitnemendheid).
Heel leuk een paar bladzijden verder te lezen dat Van den Brink exact voorstelt wat ik, nadat ik ooit werd geconfronteerd met de gedachte van letterlijke verbondenheid met dieren, onmiddellijk concludeerde:
Van den Brink schreef:
Waarom zouden we niet zeggen dat onze nauwe verbondenheid met de dierenwereld zoals de evolutietheorie die laat zien, de waardigheid van dieren verhoogt in plaats van dat ze onze waardigheid verlaagt?
Ik heb er enkel gezond verstand voor nodig om tot deze conclusie te komen, maar Van den Brink gaat een hele paragraaf op zoek of hij misschien dieren ook kan beschouwen als ”geschapen naar Gods beeld”. Hij krijgt al in Genesis 1 een sterk vermoeden dat het zo is, aangezien de landdieren op dezelfde dag geschapen werden als de mens. En ja hoor, de psalmist is ook nog van mening dat ”de hemelen Gods eer vertellen”, en als we nog niet helemaal overtuigd zijn kan men de bijbel nog verder lezer tot men op Paulus stuit die zegt dat ”Gods eeuwige kracht en goddelijkheid zichtbaar is in al zijn werken”. Ik zal het proberen te onthouden wanneer ik weer eens oorkruipers, elandsvliegen, teken en steekvliegen tegenkom.
De vraag doemt op wat dat imago Dei nu eigenlijk betekent. Er zijn legio interpretaties van. Veelal heeft het het superioriteitsgevoel van de mens aangewakkerd. Volgens Van den Brink is deze interpretatie fout. Hij zegt bovendien dat het lui is om uit het feit dat een uitspraak of term zo verschillend wordt uitgelegd te concluderen dat het onmogelijk is om de betekenis ervan te bepalen. Het argument dat hij voor deze bewering gebruikt is een preek voor eigen parochie:
Van den Brink schreef:
In het geval van de christelijke theologie zou zo’n aanname bijzonder desastreus zijn, aangezien er nauwelijks een leerstelling is waarover men het in alle opzichten met elkaar eens is. Het zou onmogelijk zijn om de betekenis van wat dan ook maar vast te stellen wanneer we moeten wachten totdat iedereen het met elkaar eens is.
Dit is een goed voorbeeld van hoe blind een gelovige is. Dat dit helemaal geen argument is om zijn bewering te staven wordt door een gelovige niet beseft aangezien het opgeven van geloof nooit overwogen wordt.
Na allerlei tekort schietende uitleggingen voorbij gegaan te zijn stevent Van den Brink op het einddoel af: imago Dei kan ofwel funktioneel opgevat worden (”de mens is als enige schepsel de taak gegeven de schepping te beheren”), of relationeel (”de mens kan als enige schepsel een relatie met God hebben”).
Er volgt een pagina’s lange uiteenzetting van deze twee interpretaties. Ik sla ze over als kaf dat me niet boeien kan en geen enkele vraagstelling van belang oplost. Bovendien had ik een paar bladzijden eerder geleerd dat de dieren ook wel geschapen zullen zijn naar het beeld Gods. Moet ik die gedachte nu weer opgeven?
Wel, ik houd het er maar bij dat zolang God onzichtbaar is, een beeld van hem eruit ziet als in het beroemde verhaaltje over de kleren van de keizer.
Bij de conclusie van het hoofdstuk aangekomen wordt het me duidelijk waarom dit overbodige hoofdstuk geschreven moest worden: Van den Brink wilde laten zien dat het imago Dei enkel een theologische betekenis heeft, niet een biologische. En de waardigheid en uniekheid van de mens is enkel gelegen in deze theologische zaken (rentmeesters van de aarde te zijn en in relatie met God te staan).
Van den Brink schreef:
Kortom: ook wanneer ze evolutie erkennen, kunnen christenen vasthouden aan de overtuiging dat we als mensen een speciale uniciteit bezitten.

