Hoofdstuk 4 Evolutie en uitleg van de bijbel
Ik kom nu op hoofdstuk 4, waar Van den Brink in zal gaan op bijbelinterpretatie. Ik kom meteen de tekst tegen die boekrecensent Jart Voortman ”geraffineerd” noemt:
Jart Voortman schreef:
Op een geraffineerde manier neemt Van den Brink Voetius op in zijn betoog. Voetius was in de 17e eeuw een fel tegenstander van het heliocentrisme van Copernicus. Voor Voetius stond hier het christelijk geloof op het spel. Van den Brink zegt: tegenwoordig zijn er geen gelovigen meer die geloven dat de zon om de aarde draait. Het verzet van Voetius tegen dit idee is volkomen achterhaald. Zou er met evolutie niet iets vergelijkbaars aan de hand zijn?
Het verzet tegen heliocentrisme moge dan vanwege ontegenspreekbare feiten achterhaald zijn, de argumenten die Voetius naar voren haalde beslist niet! Zo is het ook in deze tijd nog steeds een uitstekende reden om te vallen over het primitieve wereldbeeld waar de bijbel van getuigt. Enkel de gelovigen moeten hun intellectuele eerlijkheid geweld aan doen. Hier een illustratie:
Ik schreef ooit:
De uitspraken in Genesis als zou God niet alles weten en hij moet afdalen uit de hemel om iets te kunnen zien, getuigen zonder meer van primitief, dus zeer oud denken. Ik zie echter niet in hoe een bijbelgelover er erg blij mee kan zijn, gezien het feit dat de latere bijbelboeken heel anders denken over God en de bijbelgelover er dus enkel weer een paar contradicties bij heeft.
Iemand schreef:
Heb van het weekend nog een Pinksterpreek hierover gehoord bij mijn ouders. Daar legde de dominee zonder probleem de link tussen dit verhaal uit het OT, – de torenbouw van Babel -, en de uitstorting van de Heilige Geest in Handelingen 2. De clou was dat God bij babel de taal van de mensen verwarde en in het verhaal van pinksteren de taal weer universeel maakte onder Christus (iedereen kon de apostelen horen in hun eigen taal). Het feit dat god naar beneden kwam om op de aarde te kijken werd als figuurlijk afgedaan, daar wijdde de voorganger geen 3 woorden aan en niemand vond dat vreemd.
Merk op dat het probleem veel groter is dan enkel de kwestie geo- vs. heliocentrisme, iets wat Van den Brink geheel niet in ogenschouw neemt:
Van den Brink schreef:
Tegenwoordig nemen de meeste mensen aan dat de bijbelschrijvers niet uitgingen van een geocentrisch wereldbeeld toen ze aangaven dat de zon om de aarde draaide, maar dat ze schreven vanuit wat wel het ’kijkbeeld’ of ’waarnemingsperspectief’ genoemd wordt, dat wil zeggen vanuit de manier waarop dingen zich in het alledaagse leven aan ons voordoen. Zo opgevat hoeven de teksten die suggereren dat de zon om de aarde draait dus niet in strijd te zijn met het heliocentrisme, want ze geven slechts alledaagse waarneming weer.
Van den Brink valt hier volkomen voor de argumentatie die van Delden en Ouweneel in de zeventiger jaren ons op de mouw wilden spelden. Ik vind in mijn boekenkast een artikel in vele afleveringen van prof. dr. Willem Ouweneel daterend uit 1979, De pretenties van de Bijbel genaamd. Hij laat daarin weten: ”De Bijbel spreekt de taal van alledag, van het dagelijkse leven, niet de taal van het laboratorium of de studeerkamer”. Hij noemt dit wereldbeeld in de volgende aflevering een kijkbeeld, een term die bedacht werd door J.A. van Delden in een boek Schepping en wetenschap. Dit ter onderscheiding van een modelbeeld dat in de natuurwetenschap het wereldbeeld is en een geloofsbeeld, dat eigenlijk synoniem is voor wereldbeschouwing, dus zin en doel van het leven.
Ouweneel schreef:
”Als nu de Bijbel geen modelbeeld en de wetenschap geen geloofsbeeld levert, wat leveren ze dan wel? Heel eenvoudig: de wetenschap levert een modelbeeld (d.w.z. wetenschappelijk wereldbeeld) en de Bijbel levert een geloofsbeeld en gebruikt bij zijn beschrijving van de werkelijkheid de taal van het kijkbeeld. Tussen die twee kán er helemaal geen conflict zijn; dat ontstaat pas wanneer men het wetenschappelijk modelbeeld verheft tot een geloofsbeeld en/of wanneer men het geloofs- en kijkbeeld van de bijbel behandelt alsof het een modelbeeld is. Maar dat laatste is het nu juist niet, en dat is maar goed ook want daardoor is de taal van de Bijbel door de eeuwen heen ’tijdloos’. ”
Uiteraard zijn dit holle klanken van Ouweneel, aangezien de opvattingen van een aarde die op pijlers gegrondvest was, een hemel die daarboven is en ook al op pijlers rust, vanwaaruit God af en toe moet afdalen, een dodenrijk onder de aarde enz. op geen enkele manier een kijkbeeld genoemd kunnen worden, aangezien de mens die dingen, zoals de woonstede van God of het verblijf van de doden, op geen enkele manier kon zien, zoals men een op- of ondergaande zon kan zien. De term kijkbeeld is daarom al volslagen foutief.
Ouweneel schijnt dit bezwaar vaker gehoord te hebben en vervolgt:
”Nu zou men kunnen opmerken dat dit natuurlijk niet wegneemt dat ook de Bijbelschrijvers een modelbeeld moeten hebben gehad. Ook zij moeten er zich toch een bepaalde voorstelling van hebben gemaakt hoe de wereld objectief in elkaar zit. En even duidelijk is dat het modelbeeld van deze Bijbelschrijvers een ouderwets, primitief modelbeeld moet zijn geweest. De grote vraag is nu: komen wij in de Bijbel toch ook niet sporen tegen van dit archaïsche en volkomen onjuiste wereldbeeld, waarin men zich de aarde dacht als een plat vlak met daaromheen de zee, daarboven het halfbolvormige hemelgewelf en daaronder de onderwereld (het zog. ’drie-verdiepingen-wereldbeeld’).”
In weer een volgende aflevering komt hij eindelijk aan met de uitleg:
”Mijn wedervraag is gewoonlijk waar dat dan wel precies staat in de Bijbel! Laat ik enkele van de meest gewraakte passages opsommen:
-”…vis, die in het water onder de aarde is” (Dt. 4:18)
-”Hij doet de aarde van haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden (Job 9:6)
-”…Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen” (Job 26:10)
-”Waar waart gij, toen ik de aarde grondvestte?”…Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd? (Job 38: 4,6)
-”Van het einde des hemels is haar (=de zons)opgang en haar omloop tot het andere einde. (Ps. 19:7)
-”Des Heren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen. Want hij heeft haar op de zeeën gegrond en op de stromen gevestigd”. (Ps. 24:1)
-”Al mogen de aarde en haar bewoners wankelen, Ik ben het, die haar pilaren heeft vastgezet.” (Ps. 75:4)
-”Hij spant de hemel uit als een tentkleed…(Ps. 104:2)
-”de vier einden der aarde”. (Jes. 11:12)
”Hij troont boven het rond der aarde…hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont” (Jes. 40:22)
Uit deze en andere, dergelijke Bijbelplaatsen zou moeten blijken dat de Bijbel een verouderd modelbeeld leert!-De meeste van de genoemde schriftplaatsen zijn ontleend aan dichterlijke boeken! Het is toch al te dol te menen dat de dichter hier spreekt in de termen van een modelbeeld. Ook wij kunnen nog steeds zeggen ’de aarde schudde op haar grondvesten’.
-Men moet ook niet te snel conclusies trekken uit gegeven omschrijvingen. Neem bijvoorbeeld de genoemde levende wezens ’in de wateren onder de aarde’. Men kan natuurlijk beweren dat de bijbel leert dat er onder de grond wateren zijn waarin vissen zwemmen; maar dan vraag ik hoe het de Israëlieten verboden kon worden van die mysterieuze vissen onder de aarde afbeeldingen te maken. Ook hier is de betekenis duidelijk en eenvoudig. Met dat de wateren onder de aarde liggen bedoelt men eenvoudig te zeggen dat de zeespiegel lager is dan het aardoppervlak. Vergelijk ook het ’onder de berg’ in Ex. 24:4 Dt. 4:11, Jozua 11:17. ”
Tot zover Ouweneel.
Met het laatste wat Ouweneel hier opmerkt kan ik misschien instemmen, maar zijn argument dat de dichter aan het woord is in de teksten die het over de zuilen hebben waarop de aarde is gegrondvest en ook de hemel op rust, klopt uiteraard niet. Zo kunnen wij nog steeds spreken, omdat het nu eenmaal in de taal ingeburgerd is, en het nu begrepen wordt als ’dichterlijk spreken’, maar in die vroegere tijden was dit soort spreken uiteraard niet dichterlijk schrijven, aangezien er helemaal geen ander modelbeeld voorhanden was. Het is overduidelijk dat dit de letterlijke opvatting was van de bijbelschrijver.
Overigens heeft Ouweneel zo’n vers over het afdalen van God om iets te kunnen zien (zie bijvoorbeeld Gen. 11:5) in dit lange artikel in zes afleveringen keurig achterwege gelaten. Aangezien deze man een fabelachtig geheugen heeft en zijn bijbel op zijn duimpje kent, mag ik aannemen dat hij dit bewust heeft gedaan omdat dit vers te moeilijk zou zijn om te interpreteren als ’een dichterlijke manier van schrijven’.
De redenering van kijkbeeld klinkt enkel redelijk zolang je het hebt over de zonbeweging, iets wat iedereen kan zien, maar Van den Brink, net als Van Delden en Ouweneel, zien geheel over het hoofd dat waar de bijbel ook spreekt over ”de zuilen waarop de aarde is gegrondvest” de uitspraak uitdrukkelijk niet gebaseerd kan zijn op een ’waarnemingsperspectief’. Evenmin is dat het geval wanneer de bijbelschrijver God laat afdalen uit de hemel om iets te kunnen zien. En wat moeten we met het ’kijkbeeld’ in het Nieuwe Testament, waar iemand op de grond ligt vanwege een epileptische aanval, maar het in de bijbeltekt uitgelegd wordt als bezeten zijn door demonen? Hier is een goed voorbeeld van dat ’kijkbeeld’ ook een wereldbeschouwing inhoudt, in dit geval een wereldbeschouwing die eenvoudig niet klopt.
Hier het dilemma van Voetius:
Van den Brink schreef:
Voetius (1589-1676) was weliswaar bekend met de kijkbeeld-benadering, maar vond de gedachte dat de Heilige Geest ons in de bijbel niet de waarheid zou doorgeven ronduit godslasterlijk. De patriarchen en profeten en heel het oude volk Israel waren toch werkelijk niet te dom om het copernicaanse stelsel te begrijpen! De Heilige Geest had het gewoon kunnen uitleggen en via hen ook de eerste lezers van de bijbel. Hier stond volgens Voetius het gezag van de Heilige Schrift en daarmee het hele christelijke geloof op het spel. Voetius’ leerling Schoock was het met hem eens en verwoordde het zo mogelijk nog puntiger: de bijbel mag zich dan aanpassen aan ons begripsvermogen, maar nooit zó dat ze ’liegt met de leugenaars en dwaalt met de dwalenden’.
Een zon die men stil laat staan, vooruit, dat is spreektaal, maar zuilen waarop de aarde is gegrondvest? Toeschrijven aan demonische bezetenheid terwijl het gaat om epileptie, een lichamelijke stoornis, plotselinge ongecontroleerde elektrische ontlading van hersencellen? Sluizen (luiken, ramen) des hemels die opengaan om een zondvloed te creëren en daarna weer toegesloten worden? (Gen. 6:11, 8:1). Een gewelf dat midden in de watermassa wordt gecreëerd om wateren boven en onder van elkaar te scheiden? (Gen. 1:6,7)
Het probleem is zelfs nóg omvangrijker, want het omvat niet alleen wetenschappelijk ontdekte feiten, maar ook morele zaken die we als evident beschouwen. Zoals indien wij van mening zijn dat slavernij mensonterend is, homoseksualiteit een aangeboren eigenschap is, en kinderen zonder lijfstraffen opgevoed dienen te worden, dan kunnen we met Voetius zeggen dat de patriarchen en profeten en heel het oude volk Israel toch werkelijk niet te dom waren om zulke zaken door de Heilige Geest uitgelegd te krijgen, en via hen alle gelovige lezers van alle volgende eeuwen.
Van den Brink maakt zich er naar mijn mening veel te gemakkelijk van af:
Van den Brink schreef:
Vandaag is er vrijwel niemand die dit nog met Voetius en Schoock eens is. We kunnen ons over het algemeen prima vinden in de ’waarnemersperspectiefuitleg’ van Jozua 10:12. Daarom lijkt het erop dat Voetius en de zijnen overhaaste conclusies trokken toen ze het schriftgezag hier op het spel zagen staan. Hun stelling dat heel het geloof zou omvallen heeft veel gereformeerde christenen destijds echter wel op het verkeerde been gezet. We mogen ons gelukkig prijzen dat het zo gegaan is; anders zou het christelijk getuigenis tot op de dag van vandaag vermengd zijn gebleven met een algemeen als onhoudbaar ervaren wereldbeeld. Velen zouden zich van de christelijke boodschap afwenden, vanuit de begrijpelijke gedachte dat als datgene wat christenen over de kosmos zeggen zo evident verouderd is, de rest van wat ze te melden hebben ook wel niet zal kloppen.
Van den Brink doet net alsof bovenstaand scenario niet plaatsgevonden heeft en alsof het enkel om de kwestie van geo- versus heliocentrisme draaide. In werkelijkheid heeft Voetius gelijk gehad dat het hele gezag van de Heilige Schrift en daarmee van het christelijk geloof op het spel staat: het inzicht dat de bijbel ons talloze zaken vertelt die pertinent niet kloppen en evident gebaseerd zijn op een achterhaald wereldbeeld is de reden die onze maatschappij in drie eeuwen tijd vrijwel geheel ontkerstend heeft. En is ook de reden waarom mensen die gelovig christen zijn gebleven hun opvatting over de inspiratie van de bijbel enorm hebben moeten afzwakken om gelovig te blijven. De moderne christenen beschouwen hun bijbel allang niet meer zo gezaggevend als vroegere generaties.
Van den Brink geeft eerst een overzicht van het zogenaamde concordisme, dwz. de visie dat bijbelse uitspraken over de fysische wereld overeenkomen met de feiten, oftewel gegevens die door de wetenschap vastgesteld zijn. De veronderstelling van de gelovige is dat de bijbel ons enkel correcte informatie biedt, dus ook over het ontstaan van de wereld en over hoe de wereld in elkaar zit.
[De term ’concordism’ werd in 1954 bedacht door Bernard Ramm]
Van den Brink geeft een goed overzicht (tevens zeer hilarisch, opzettelijk zo geschreven?) van hoe het de gelovige in de regel vergaat:
1) Men begint vaak als jongeaardecreationist. Deze zienswijze gaat er van uit dat de aarde zo’n zes- tot tienduizend jaar oud is. Men stelt ook dat dit overeenkomt met de wetenschappelijke feiten, mits men bereid is rekening te houden met de bijbel. Ik kom te lezen dat deze zienswijze op het moment zo wankel is geworden dat enkele jongeaardecreationisten er in 1999 zelf toegaven dat jongeaardecreationisme ”op dit moment implausibel is op puur wetenschappelijke gronden”.
2) Vandaar dat de gelovige vaak na een tijdje ’oudaardecreationist’ wordt. Deze zienswijze ontstond overigens al vóór de ontwikkeling van de evolutietheorie. In de 19e eeuw werd om de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen wat betreft de ouderdom van de aarde in de bijbel te incorporeren, bedacht dat men tussen Genesis 1:1 en Genesis 1:2 een (niet genoemd) hiaat kan veronderstellen, uiteraard een hiaat van dezelfde lengte als men nodig heeft.
3) Probleem voor deze gelovige is dan dat de bijbel vanaf vers 2 dus nog steeds zes- tot tienduizend jaar verhaalt, te weinig om het fossielenarchief te verklaren. De oplossing voor gelovigen die daarmee in de knoop zitten is de dagen van Genesis 1 uit te leggen als geologische tijdsperioden van vele miljoenen jaren. Aan het begin van iedere ’dag’ laat men dan Gods scheppend ingrijpen staan. Ook moeten deze gelovigen dan erkennen dat de dood al vanaf het begin aanwezig was in het planten- en dierenrijk, en die dus geen gevolg is van de zondeval. Ook zijn deze gelovigen in de regel bereid om de zondvloed als een regionale gebeurtenis op te vatten, maar wel een gebeurtenis die de gehele mensheid uitroeide.
4) Indien de gelovige tot zover ’gevorderd’ is doemt het volgende probleem op: er kan een evolutionaire ontwikkeling geweest zijn die de hoofdgroepen doorbrak, bijvoorbeeld tussen vissen en amfibieën, of reptielen en zoogdieren. Wie deze gedachte toelaat accepteert dan op den duur macro-evolutie. Deze gelovigen moeten om hun problemen met het bijbelverhaal op te lossen het spreken van God op iedere afzonderlijke dag nu ”overdrachtelijk uitleggen” (=beeldsprakig). Maar ”wel is de kans groot dat men in eerste instantie een uitzondering zal maken voor de mens”, aangezien die uniek is.
Men beweegt zich nu in de richting van theïstisch evolutionisme, maar laatstgenoemde onderschrijft slechts een beperkte versie ervan, aangezien men vast blijft houden aan de speciale schepping van de mens. Wanneer men tegenwerpt dat daar geen bewijs voor is antwoordt deze gelovige dat er ook geen bewijs is voor het tegendeel.
5) Volgens Van den Brink duurt het daarna niet lang of men trekt de conclusie dat alle overgangsvormen niet verschillen van de overgangsvormen van de hominiden. Men geeft dan het idee op dat voor het ontstaan van de mens een unieke afzonderlijke scheppingsdaad van God nodig was. Maar omdat de bijbel aan de mens een unieke positie geeft ten opzichte van alle andere schepselen komt de gelovige dan vaak met het idee dat de scheppingsdaad van God het toevoegen van de ziel was. Dit ’model’ is de officiële positie van de rooms-katholieke kerk. Deze gelovigen blijven dan zitten met het dilemma hoe overtuigend zo’n dualisme tussen lichaam en ziel is, zowel uit wetenschappelijk als ook uit bijbel perspectief. Beiden zien de mens eerder als een holistische, psychosomatische eenheid.
Van den Brink eindigt deze opsomming met deze opmerkingen:
-zowel natuurwetenschappelijke als (bijbel)exegetische gegevens moeten naar elkaar toe gebogen worden, ”waarbij het vaak lastig is aan beide voluit recht te doen”. Hiervoor krijgt hij van de mij de prijs van het jaar voor best geformuleerd eufemisme. Voor iemand die het nog niet helemaal goed begrijpt voegt hij er aan toe dat het ”ingewikkelde hersengymnastiek” vereist, die ”niet altijd overtuigend, maar eerder nogal willekeurig overkomt”.
Ik herinner me dat ik ooit een commentaar gaf op de schrijfsels van Jos Strengholt en exact met dit probleem geconfronteerd werd.
-”Zodra het gekunstelde karakter van een bepaalde harmonisatie zich niet langer laat ontkennen, ontstaat de behoefte om kleine aanpassingen te maken, zodat men weer vaste grond onder de voeten krijgt. Maar na verloop van tijd blijkt deze nieuwe positie weer net zo moeilijk houdbaar te zijn als de vorige. ”In feite springt men van de ene ijsschots naar de andere.”
Van den Brink laat weten dat dat de reden is waarom vele jongeaardecreationisten gebrand zijn om zo vast te houden aan hun standpunt, omdat er uiteindelijk veel op het spel komt te staan wanneer ze eenmaal beginnen met ’inleveren’.
-Van den Brink schrijft vervolgens deze opmerkelijke zin: ”Het jongeaardecreationisme mag dan wetenschappelijk een zwakke positie zijn, qua bijbeluitleg is het misschien wel de meest consequente positie.”
Van den Brink zelf verwerpt het concordisme en kiest voor een andere benadering, waarover later meer.
Geïnteresseerde lezer schreef:
Voor mij is het inzicht dat de bijbel geen biologie-, geologie- of astronomiehandboek […] zo vanzelfsprekend…
Van den Brink maakt zich soms ook schuldig aan deze manier van spreken. Maar imho is het geen eerlijke kritiek op de fundamentalisten. Voor fundamentalisten is het net zo vanzelfsprekend dat de bijbel geen biologie-, geologie- of astronomieboek is.
Geïnteresseerde lezer schreef:
Is dat zo? Ik heb me laten vertellen dat er in die kringen inzichten over biologie de ronde doen die aanwijsbaar nonsens zijn, bijvoorbeeld de gedachte dat vrouwen een rib meer hebben dan mannen, vanwege Eva’s schepping uit Adams rib. Zie dit stukje in Discover Magazine (een anekdote, dus houd zout bij de hand) voor een beschrijving. Nu leert de schrift niets over aantallen ribben bij mensen (of andere dieren), dus kun je dat afdoen als buitenbijbels bijgeloof, maar kennelijk denkt 1 op de 10 leerlingen van de schrijver dat. Die quatsch wordt ongetwijfeld op de zondagsschool doorverteld door catecheten die niet beter weten. Voor iedereen die wel eens een anatomieboek heeft opengeslagen of iets over erfelijkheid heeft geleerd moet het duidelijk zijn dat het kletskoek is, maar waar komt die kletskoek vandaan? En waarom wordt het aangeleerd?
Trouwens, zelfs Answers in Genesis, toch niet in hun eerste leugen gestikt, presenteren dit leerstuk als onjuist.
Ja natuurlijk is dat zo. Met zo’n idioot verhaaltje van een rib aan te komen is enkel een goedkope manier om andersdenkenden belachelijk te maken via als voorbeeld de ideeën van een vreselijk simpele ziel ergens in Alabama te nemen.
Eenzelfde soort unfaire kenschetsing van de tegenstander is de altijd weer herhaalde kritiek dat fundamentalisten alles letterlijk nemen. Niemand in onze tijd met enige scholing en intelligentie leest alles letterlijk.
Ook is ’letterlijk nemen’ niet per definitie afkeurenswaardig. Om maar een voorbeeld te geven, zoals Berkhof al opmerkte is niet de jongeaardecreationist dom of naïef wanneer hij de dagen van Genesis 1 leest als letterlijke dagen, maar juist de concordist die ze interpreteert als geologische perioden van honderden miljoenen jaren. De eerste is getrouw aan wat de originele schrijver bedoelde te zeggen, de laatste verkracht de historische tekst door die een betekenis te geven die de originele schrijver nooit bedoeld kán hebben.
Waar fundamentalisten/orthodoxen voor staan is dat de bijbel geen foutieve informatie verschaft. Zie je dat dat iets heel anders is?
Geïnteresseerde lezer schreef:
Me lijkt het verschil nogal subtiel, niet iets heel anders.
OK, toegegeven. Maar het is niettemin een belangrijk verschil. Want men maakt zich via deze retoriek schuldig aan een karikatuur maken van de tegenpartij, hetgeen ook je eigen standpunt aan kracht doet verliezen omdat je er dan blijk van geeft de ander niet goed begrepen te hebben.
Mijn opmerking werd eigenlijk getriggerd omdat ik net voordat ik jouw opmerking las onder ogen kreeg hoe Van den Brink zijn betoog vervolgt. Een inleiding die Van den Brink geeft om de lezer te laten zien waarom hij voor een andere benadering dan die van concordantie kiest. Hij gebruikt daarvoor deze bedenkelijke retoriek:
Van den Brink schreef:
We kunnen ons afvragen of de vooronderstelling achter het concordisme in zijn diverse vormen wel juist is: geeft de bijbel ons inderdaad expliciet of impliciet correcte wetenschappelijke kennis over hoe het leven de planeet aarde zich ontwikkeld heeft?
Het woordje ’wetenschappelijk’ had hij moeten weglaten, aangezien het voor honderd procent zeker is dat de bijbel geen wetenschapsboek is. Die term is een anachronisme als je het over de bijbel hebt, en je overtuigt je lezer dan op een oneerlijke manier om op jouw standpunt uit te komen.
De werkelijke vraag is of de gelovige mag verwachten dat de in de bijbel gegeven informatie over hoe het leven ontstaan is en zich ontwikkeld heeft, correct is. Maar Van den Brink geeft daar geen antwoord op, omdat hij de vraag zo neerzette dat het een retorische vraag was.
Van den Brink schreef:
Was het de bedoeling van de bijbelschrijvers – of van de Heilige Geest – om ons dit soort informatie te geven? Tegelijkertijd kunnen we ons afvragen of het de bijbelschrijvers, zelfs op plaatsen als Genesis 1-3, wel te doen was om de vragen over de oorsprong en ontwikkeling van de aarde die ons vandaag de dag zozeer bezighouden.
Alweer een anachronistische kenschetsing van het onderwerp. Uiteraard hebben de bijbelschrijvers geen antwoorden gegeven op de vragen over de oorsprong en ontwikkeling van de aarde die ons vandaag de dag bezighouden. Maar dat houdt geenszins in dat ze dus niet de bedoeling hadden om ons informatie te geven over de oorsprong en ontwikkeling. Het laatste volgt helemaal niet uit het eerste.
Van den Brink schreef:
In het Nieuwe Testament worden we hieraan herinnerd wanneer de brief aan de Hebreeën ons voorhoudt: ’Door het geloof zien wij in dat de wereld tot stand gebracht is door het Woord van God’. Als het in het christelijk geloof inderdaad om een geloofsinzicht gaat – een inzicht waarvan men overtuigd raakt door ontmoeting met God in het spoor van zijn openbaring – is het wellicht niet de bedoeling om de juistheid ervan in het licht te stellen door te zoeken naar een nauwkeurige overeenkomst tussen de oudtestamentische scheppingsverhalen en de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek. Het ’dat’ [God de wereld geschapen heeft] is vele malen belangrijker dan het ’hoe’.
Alweer een volkomen gekunstelde redenatie, alsof men uit het feit dat de bijbelschrijvers geen informatie verschaften op basis van natuurwetenschappelijk onderzoek de conclusie kan trekken dat ze helemaal niet de bedoeling hadden om informatie te verschaffen aangaande het scheppingsgebeuren. En alsof uit het feit dat het om de theologische leringen gaat volgt dat andere gegeven informatie in de bijbel er niet toe doet.
In werkelijkheid staan de scheppingsverhalen onder de beroemdste oudtestamentici er zó voor, iets wat Van den Brink volkomen negeert:
-Although von Rad excluded Genesis 1:1-2:4a from this analysis, he judged concerning the rest of Genesis 1-11 that with the Jahwist it would be misdirected theological rigorism not to recognize that what he planned was, as far as might be with the means and possibilities of his time, a real and complete primeval history of mankind. No doubt, he presented this span of history from the point of view of the relationship of man to God; but in the endeavor he also unquestionably wanted to give his contemporaries concrete knowledge of the earliest development of man’s civilization, and so this aspect too of J’s primeval history has to be taken in earnest. (Old Testament Theology, vol. 1)
Wellhausen aangaande Genesis 1-11 schreef:
-Yet for all this the aim of the narrator is not mainly a religious one. Had he only meant to say that God made the world out of nothing, and made it good, he could have said so in simpler words, and at the same time more distinctly. There is no doubt that he means to describe the actual course of the genesis of the world, and to be true to nature in doing so; he means to give a cosmogonic theory. Whoever denies this confounds two different things—the value of history for us, and the aim of the writer. While our religious views are or seem to be in conformity with his, we have other ideas about the beginning of the world, because we have other ideas about the world itself, and see in the heavens no vault, in the stars no lamps, nor in the earth the foundation of the universe. But this must not prevent us from recognizing what the theoretical aim of the writer of Gen. 1 really was. He seeks to deduce things as they are from each other: he asks how they are likely to have issued at first from the primal matter, and the world he has before his eyes in doing this in not a mythical world but the present and ordinary one.
(Prologomena to the History of Ancient Israel p. 298)
Geïnteresseerde schreef
Het heeft weinig zin wat je verder schreef te citeren; ik weet er te weinig van om iets zinnigs toe te voegen over de bedoeling van de schrijvers van Genesis. Zoals alle oude teksten moeten we die zien in de context van de tijd waarin die geschreven is, in dit geval het Midden-Oosten van de 6e eeuw v.Chr.
Precies, bovenstaande vetgedrukte zin is het centrale punt van belang. Men hoeft er verder geen expert voor te zijn om in te kunnen zien dat gelovige concordistische interpretaties betreffende de scheppingsverhalen deze belangrijkste regel niet eerbiedigen. Harmonisatie met moderne evolutieleer en ouderdom van het universum is daarom bij voorbaat geen serieus te nemen interpretatie voor iemand die wil achterhalen wat de oorspronkelijke schrijver in zijn hoofd had. Het is enkel een spelletje waar bepaalde gelovigen hun geloof mee proberen hoog en droog te stellen.
Even ertussendoor:
Wat betreft de tijd waarin de teksten geschreven zijn is het ingewikkelder.
Genesis 1:1 tot 2:3 is een zogenaamde P(riesterlijke)-tekst. Linguistisch onderzoek heeft uitgewezen dat de taal van dit document ouder is dan het boek Ezechiël (dat uit de tijd van de Babylonische ballingschap dateert, ca. 587), maar aan de andere kant veel parallellen kent met Ezechiël (blijkbaar was Ezechiël bekend met P). De P-bron heeft vele elementen die het verbindt met de tijd van koning Hiskia, koning van Juda in de jaren 715-687 voor de jaartelling.
In de teksten van P komen geen dromen voor, noch engelen, noch sprekende dieren, noch de woorden ’genade’ en ’berouw’. De P-bron heeft ook uitzonderlijk veel interesse in leeftijden, maten, cijfers, rangorde, en exacte instructies (heel het boek Leviticus is van zijn hand).
Genesis 2:4b-4:24 is een zogenaamde J(ahwist)-tekst, dwz. het oudste document in de bijbel, men denkt vaak aan ca. 900 voor de jaartelling. Er is namelijk een grote serie connecties tussen de J-teksten uit de pentateuch en de zogenaamde hofgeschiedenis van koning David (2 Samuel).
De twee teksten zijn door een late redaktor verbonden via vers 2:4a: ”Dit is de geschiedenis van…”. Dezelfde zin heeft deze eindredaktor steeds weer herhaald (11 maal) toen hij de verschillende bronnen tot één doorlopend verhaal met elkaar verbond. De zin was oorspronkelijk te vinden als aanvangszin van een derde onafhankelijke bron, die nu hoofdstuk 5 is. De eindredaktor schreef ook 20 maal het woordje God (elohiem) achter de naam Jahweh die de J-verteller gebruikt (in Nederlandse bijbels is de naam Jahweh vervangen door ”de HEER” en het eindresultaat klinkt in het Nederlands als ”de HERE God” of in de nieuwste bijbelvertaling ”God, de HEER”). Dit deed hij echter enkel in Genesis 2 en 3. Blijkbaar een poging om de overgang van ”God” (P-document, 35 maal) naar ”Jahweh” van de Jahwist glad te strijken. Na hoofdstuk 3 hield hij er mee op en komt men in de J-teksten enkel nog Jahweh tegen.
Inzien dat de bijbel begint met twee verschillende scheppingsverhalen maakt het voor een gelovige moeilijker, aangezien de schrijvers er elkaar tegensprekende beweringen en verschillende theologieën op nahouden. Uiteraard doen de gelovigen in die gevallen meestal weer aan harmonisatie, terwijl iemand die naar de oorspronkelijke betekenis van de tekst zoekt deze tegenstellingen juist naar voren haalt.
Maar nu verder met waar Van den Brink zelf voor kiest. Hij staat voor een alternatieve hermeneutische benadering die hij perspectivisme noemt, en definieert als de visie dat men bij bijbelinterpretatie de theologische inhoud onderscheidt van het wereldbeeld waarin deze inhoud ingebed is. Voor hem als gelovige is de theologische inhoud normatief, maar het wereldbeeld een bijkomstigheid. De grondstelling is daarbij dat de bijbel een door en door theologisch boek is: het gaat om de relatie tussen God en mens.
Van den Brink schreef:
Nu wordt de mens in de bijbel weliswaar niet gezien als los individu, maar als geheel en al ingebed in sociale en historische verbanden en ook in het geheel van de geschapen werkelijkheid. De fysische aard van die geschapen werkelijkheid als zodanig is echter geen voorwerp van openbaring. In hun verwijzingen naar de natuurlijke werkelijkheid zoals de hedendaagse wetenschap die bestudeert, volgden de bijbelschrijvers veelal gewoon de ideeën die in hun dagen gemeengoed waren – slechts daar waar die op gespannen voet staan met het geloof van Israel corrigeren ze deze nadrukkelijk. Het wekt geen verbazing dat die destijds gangbare ideeën in veel gevallen niet langer aannemelijk zijn. Dit vormt echter ook geen probleem, omdat het op geen enkele manier afbreuk doet aan de manier waarop de bijbel ons tot God brengt en ons confronteert met Gods boodschap. Het lezen van de bijbel moet op het verstaan van deze boodschap gericht zijn. We moeten deze boodschap niet verwarren met wetenschappelijke categorieën, aangezien die een heel andere manier van kijken, een ander perspectief veronderstellen. Richt het wetenschappelijke perspectief zich op de feitjes, het theologische heeft betrekking op de zin van het bestaan. Daarbij gaat het ook om feiten, maar van een totaal andere orde: over wie God is in relatie tot ons en wie wij zijn in relatie tot God.
Mijn haren rijzen ten berge bij het lezen van deze halfslachtigheid, hetgeen dicht in de buurt van wartaal ligt. Om zijn geloof in God en zijn relatie met de mens, oftewel de gedachten die christenen aan de hand van een paar antieke teksten voor zichzelf verzonnen hebben, die als een wolkenflard om de gelovige heen hangt en waarvan hij de lucht in- en uitademt, scheidt Van den Brink dus wat hij als de hopeloos verouderde verpakking ziet van de voor hem waardevolle inhoud. Het eerste geeft hij toe als ronduit incorrecte informatie, en het tweede roept hij uit tot feiten! En let op hoe hij wetenschappelijke kennis aanduidt als ”feitjes”, een veelzeggend woord waaruit de typisch religieuze minachting spreekt dat dit soort kennis weinig waarde heeft in het leven.
Van den Brink schreef:
Het perspectivisme is een aantrekkelijke positie. Men is op deze manier elke gekunstelde poging tot harmonisatie voorbij. In plaats van zoveel mogelijk ’redden wat er te redden valt’, maakt men een duidelijke en onomwonden keus voor de prevalerende gezichtspunten in het natuurwetenschappelijke discours, terwijl men in alle eerlijkheid erkent dat deze vaak onverenigbaar zijn met uitspraken over de fysische werkelijkheid die we in de bijbel tegenkomen. Vanuit hermeneutisch dogmatisch gezichtspunt is dat echter geen probleem, aangezien zulke feitelijke uitspraken simpelweg niet tot de bijbelse boodschap behoren.
Ik begrijp niet hoe een professor deze laatste zin kan uitspreken en in zijn bespreking van het onderwerp enkel gefixeerd blijven op de eerste drie hoofdstukken van de bijbel. Verspreidt dit perspectivisme zich niet meteen als een olievlek tot het geheel van de bijbel? Wat moeten we met alle wonderen? Behoren ze ”simpelweg” niet tot de bijbelse boodschap omdat wij natuurwetenschappelijk geschoolde moderne mensen geleerd hebben dat er geen wonderen zijn? Behoren de engelen- en demonenwereld (en alles wat daaraan vast zit) niet tot de bijbelse boodschap? Wij natuurwetenschappelijk geschoolde moderne mensen hebben tenslotte allang geleerd dat er helemaal geen engelen en demonen zijn.
En zo komen we meteen op het denkbeeld van God zelf. Op welke grond blijft een God die een relatie met ons wil nu staan als een feit wanneer men moet toegeven dat de bijbelschrijvers eenvoudig kinderen van hun tijd waren, en op de details van hun eigen geloof na eenvoudig het ideeëngoed (lees: het bijgeloof) dat in hun dagen gemeengoed was navolgden? Het perspectivisme strekt zich dus onmiddellijk en onverbiddelijk ook uit over het denkbeeld ”God”.
En wat voor argument is dat woordje ”simpelweg”? Wanneer ik een paar bijbelboeken verder lees dat de sabbat iedere week gevierd moet worden, ”Want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag”, mag ik dan opmerken dat deze bijbelschrijver de verpakking van zeven dagen voor het scheppingswerk heel duidelijk tot onderdeel van de boodschap liet zijn?
Overigens is wat Van den Brink hier voorstelt geenszins een nieuwe kijk op het oude boek. De hele vorige eeuw is al tsjokvol van theologen die perspectivisme voorstelden, zij het met andere benamingen. Rudolf Bultmann noemde het het demythologiseren van de bijbel, van waaruit de gelovige ”de existentiële boodschap” (het Kerygma) zou moeten destilleren. Dennis Nineham stelde voor, geconfronteerd met cultureel relativisme, dat onze cultuur inmiddels geheel boven de cultuur van de bijbel is uitgegroeid waaruit volgde: ”Our task is to reproduce their state of mind rather than their beliefs about historical events or ethical opinions”.
Gaat Van den Brink zover als genoemde theologen? Zo niet, waarom niet? Jammergenoeg komen deze twee schrijvers niet voor in het boek van Van den Brink.
Perspectivisme heeft ook veel weg van de manier waarop wij sprookjes of Griekse mythologie of Tolkiens The Lord of the Rings lezen. Niets is er van waar, behalve een ’geestelijke’ (zo men wil ’existentiële’) boodschap. Maar gaat Van den Brink zo ver? Het zou me zeer verbazen en ik verwacht dus dat hij in het vervolg van het boek zoveel mogelijk krijtlijnen neerzet waarbuiten hij niet wil lopen.
Geïnteresseerde lezer schreef:
Ik wil graag weten wat ik van de bijbel serieus moet nemen. Volgens Van den Brink is dat alles wat hij vindt dat tot de bijbelse boodschap behoort en kennelijk horen zaken die in strijd zijn met moderne wetenschappelijke kennis daar niet bij. Wat maakt die mening beter dan mijn mening dat de bijbel van Genesis tot Openbaring mythologie is?
Eén antwoord is m.i. theologen-kretologie:
Van den Brink schreef:
Richt het wetenschappelijke perspectief zich op de feitjes, het theologische heeft betrekking op de zin van het bestaan. Daarbij gaat het ook om feiten, maar van een totaal andere orde: over wie God is in relatie tot ons en wie wij zijn in relatie tot God.
Bijbelse invulling die betrekking heeft ”op de zin van het bestaan”, hetgeen hij opsomt als ”wie God is in relatie tot ons en wie wij zijn in relatie tot God”, roept hij hier uit als zijnde feiten.
Wat feiten betreft tikt hij orthodoxe christenen op hun vingers wanneer ze denken dat de bijbel zaken weergeeft die wetenschappelijk als ’feiten’ bestempeld kunnen worden:
…dat is alsof je het drielagig universum van het oude Nabije Oosten probeert in te passen in de hedendaagse kosmologie. Op die manier maken we een belangrijke categoriefout door de perspectieven van de bijbel en de wetenschap met elkaar te vermengen en de bijbel op oneigenlijke wijze te gebruiken.
Van den Brink heeft er dus een goede neus voor om oneigenlijk gebruik van de bijbel op te sporen, maar oneigenlijk gebruik van een wetenschappelijke term ”feit” – deze term aan te wenden voor geloofsopvattingen -, is voor de hoogleraar geen probleem.
Maar tegen de gelovige die ronduit toegeeft dat Genesis 1-3 volkomen mythisch is antwoordt hij in deze bewoordingen:
Van den Brink schreef:
De boodschap van de bijbel is niet zo eenvoudig los te pellen van de vorm waarin die gegoten is. Wie de boodschap terugbrengt tot een aantal lessen of principes of ’eternal spiritual truths’, hoe waar die ook zijn, en het historische kleed waarin deze naar ons toe komen als een lege huls achter zich laat, houdt toch iets anders over dan de bijbelse visie op hoe God zich tot ons verhoudt. Want deze bijbelse visie heeft een door en door historisch karakter.
Voor Van den Brink is het daarna een angstvallig balanceren tussen vasthouden aan het historische karakter van de bijbel en het opgeven van historiciteit daar waar de evolutiewetenschap ons daartoe dwingt.
Van den Brinks koorddansen begint meteen in de volgende paragraaf. Ik kom daar de enige maal dat Bultmann voorbij komt toch tegen. (Het Register van namen beloofde dat hij op pagina 13 vermeld zou zijn, waar ik hem met zekerheid niet aantrof, maar het bleek pagina 133 te zijn, een drukfoutje). Jammergenoeg komt Bultmann als een afterthought voorbij, als een prikkelend argument van kritiek op een theoloog Lamoureux, die Van den Brink bespreekt. Ik heb zelf nooit van deze Lamoureux gehoord, maar hij wordt gekenschetst als iemand die de religieuze boodschap van belang terugbrengt tot een aantal lessen of principes of in het Engels: ’eternal truths’. Volgens Van den Brink spreekt hij in het boek EVOLUTION scripture and nature say YES afwisselend over ’life changing spiritual truths’, ’inerrant spiritual truths’ en life-changing messages of faith’. Informatie gegeven door lezers bij een ander boek, I love Jesus and I accept evolution laat weten dat we hier met een man te maken hebben die zowel born-again christian is als Associate Professor of Science and Religion at St. Joseph’s College in the University of Alberta, en hij zowel in theologie als in biologie een doctoraat heeft. Een ware Canadese Ouweneel!
Van den Brink laat weten dat hij te ver gaat.
Van den Brink schreef:
We hebben vanuit het christelijk geloof een omvattende visie, een constituerend verhaal nodig over hoe het leven op aarde zich ontwikkeld heeft en over hoe wij mensen geworden zijn wie we zijn. Als we niet beschikken over zo’n verhaal, zal onze manier van denken snel gekleurd worden door atheïstische verhalen waarin God helemaal geen rol speelt. De grondige ’ont-wereldbeeldisering’ die Lamoureux voorstaat, verschilt methodisch niet zoveel van de ont-mythologisering die Bultmann op het Nieuwe Testament toepaste. Weliswaar ging Bultmann veel verder (Lamoureux laat de heilsfeiten onaangetast), maar Lamoureux’ benadering is niet structureel anders – en deze zou wellicht, consistent doorgedacht, moeten eindigen waar Bultmanns programma eindigde. Men bedenke daarbij dat ook Bultmann zijn voorstellen deed vanuit nobele intenties, namelijk om als luthers-piëtistisch theoloog de houdbaarheid van het christelijk geloof te verdedigen met het oog op de eigen tijd. Daarbij bleek de geloofsinhoud echter wel grotendeels te verdampen, omdat hij elk spreken over Gods reddend ingrijpen beschouwde als onderdeel van het oudoosterse wereldbeeld. Het kwam erop neer dat het hele terrein van de historie aan het handelen van God onttrokken werd.
De vraag is dus of men zich via een radicaal-perspektivische benadering tegen elke mogelijke botsing tussen geloof en wetenschap moet willen beschermen.
”Een radicaal perspectivisme wordt te onzent ook verdedigd door Taede A. Smedes (God en Darwin, geloof kan niet om evolutie heen, 2009)” laat Van den Brink nog weten in een voetnoot.
Lamoureux mag zich dus evangelicaal noemen, hij is wat de uitleg van Genesis betreft moeilijk van Bultmann te onderscheiden (en dus bij nader inzien geen Ouweneel, die nooit de moed gehad heeft om zover als Lamoureux te gaan). Begrijpelijk dat Van den Brink nu moet terugkrabbelen, want welke gereformeerde heeft een goed woordje over voor Bultmann, maar daarmee eindigt hij in een zeer halfslachtelijke omarming van perspectivisme. Zoals mijn eerste reaktie op Van den Brinks perspektivisme liet zien trok ik onmiddellijk een lijn naar Bultmann en de wetenschappelijke problemen die ook aan de heilsboodschap vastzitten (wonderen). Bultmann is de persoon die perspektivisme consequent tot het eind beloopt. Dán doe je echt wat je voorstelde in de definitie van de werkwijze die je had.
Doe je dat niet dan blijf je eenvoudig zitten met het probleem van ijsschotsen springen en gekunstelde harmonisaties, waarvan Van den Brink zoëven triomfantelijk beweerde bevrijd te zijn!
Nog erger is terugkrabbelen met als argument dat als we teveel naar ons wetenschappelijk wereldbeeld gaan luisteren ”onze manier van denken snel gekleurd zal worden door atheïstische verhalen waarin God helemaal geen rol speelt”. In de wetenschappelijke methode en uitleg van de zaken komt de inbreng van God inderdaad nooit naar voren. Maar om dit een ’atheïstisch verhaal’ te noemen is een niet erg geslaagde verwoording, want het geeft de lezers de indruk dat men ideologisch bezig is in de wetenschap, en dat is beslist niet het geval.
Het probleem voor de gelovige ziet Van den Brink uiteraard goed in: een verhaal, even later uitgelegd als geschiedenis waar de gelovige God een rol kan zien spelen is nodig, aangezien men anders gemakkelijk op atheïsme aankomt. Maar Van den Brink doet hier alsof het probleem een argument voor zijn benadering is.
Het wordt nu schipperen voor Van den Brink:
Van den Brink schreef:
We moeten in elk geval voorkomen dat we met het badwater van het concordisme het kind van de geschiedenis weggooien. Vanaf de eerste hoofdstukken van Genesis blijkt het theologisch perspektief van de bijbel – en daarmee de boodschap die deze wil overbrengen – namelijk onlosmakelijk verbonden met het verloop van de geschiedenis.
Dat belooft niet veel goeds.
Lamoureux gebruikt als één argument voor zijn betoog wat bekend staat als de hermeneutische traditie van accomodatie: primitieve zaken in de bijbel kunnen worden uitgelegd via de lering dat God zich noodzakelijkerwijze moet aanpassen aan de mens, omdat wij de werkelijkheid niet zouden begrijpen. Volgens Calvijn (maar de kerkvaders schermden hier al eerder mee om de toeschrijving in de bijbel van een mond, oren, neus, ogen, handen en voeten van God uit te leggen) schreef dit erover:
Calvijn schreef:
Wie heeft er immers zo weinig verstand dat hij niet begrijpt dat God met ons hetzelfde doet als vrouwen die kleine kinderen verzorgen en daarbij een soort brabbeltaaltje gebruiken? In zo’n manier van spreken wordt niet helder en duidelijk uitgedrukt hoe God is, maar het doet ons Hem kennen op een manier die aan onze zwakheid aangepast is. Om dat te bereiken moet God heel diep uit zijn verheven staat afdalen.
Van den Brink beweert vervolgens dat Calvijn hier ”strikt genomen” niet bedoelt te zeggen dat wat de bijbeltekst zegt feitelijk onjuist is, hij spreekt enkel over niet geheel helder. Een buitengewoon vergezochte bewering. Vervolgens zegt Van den Brink erachteraan dat de accomodatieleer op een bescheiden manier mag worden toegepast, namelijk op het antieke wereldbeeld dat de schrijvers hebben.
Van den Brink schreef:
We pasten Calvijns accomodatieleer toe en concludeerden dat de bijbel meer recht gedaan wordt wanneer we uitspraken die het bijbelse wereldbeeld veronderstellen (en die gezien moeten worden als goddelijke accomodaties aan de eerste lezers) niet verwarren met zijn primaire focus: de relatie die God met ons wil aangaan via Israel, in Jezus Christus en de Geest.
Alweer verbaas ik me erover hoe blind gelovigen zijn voor de meest eenvoudige zaken die een ongelovige opvallen bij het lezen van de bijbeltekst: al die gelovige apologeten spreken over de bijbelteksten waar men de antropomorfe God tegenkomt als het spreken van God tot de mens. Maar wanneer men deze verzen leest zal men zien dat het een bijbelschrijver is die wat beweert. Genesis 1 is de visie van een priester, een bijbelschrijver, nergens wordt geclaimd dat het een openbaring van God zou zijn. Of neem de plaatsen in Genesis waar van Jahweh wordt gezegd dat hij nederdaalde om iets te kunnen zien. Tot tweemaal toe (verhaal van toren van Babel en Sodom & Gomorra) schrijft de bijbelschrijver dat Jahweh moest nederdalen om iets te kunnen zien of om erachter te komen of iets waar was. Er is hier helemaal geen sprake van een godspenbaring. Het is een geschiedschrijver die men tegenwoordig de J-bron noemt, die een verhaal vertelt. Nu kan men natuurlijk geloven dat God indirekt achter de bijbelteksten zit, maar dat is dan een volkomen geforceerd geloof. De bijbelschrijvers hadden absoluut geen goddelijke inspiratie nodig om primitieve zaken op te schrijven. Dat konden zij helemaal uit zichzelf. Er is dus helemaal geen reden om goddelijke leiding van de tekst te veronderstellen. Integendeel: indien men met de kleinste aanleiding genoegen neemt dat het om een een goddelijk geïnspireerde tekst gaat, is het minste waaraan we goddelijke leiding zouden kunnen herkennen de afwezigheid van dit soort primitieve voorstellingen.
Deze hele leer van accomodatie is een verlegenheidsargument. Want voor het begrip van de mens van drieduizend jaar geleden zou het echt niet te moeilijk geweest zijn om de bijbelschrijvers te laten schrijven dat de aarde veel ouder is dan de mens, dat God niet hoeft af te dalen om iets te zien of (om maar iets anders voor de hand liggends te noemen) dat een volk van God dat uit slavernij bevrijd werd uiteraard niet zelf een systeem van slavernij erop na houdt.
Geïnteresseerde lezer schreef:
resoneert opvallend met wat Jack Cohen en Ian Stewart een lie-to-children noemen: ”a statement that is false, but which nevertheless leads the child’s mind towards a more accurate explanation, one that the child will only be able to appreciate if it has been primed with the lie”
Er zijn hier twee punten om te overdenken: wie is in de scheppingsverhalen de persoon die accomodeert? Dat is pertinent niet God, want de teksten zijn geen visioenen, openbaringen van God.
De schrijver van Genesis 1 accomodeert ook niet. Hij geeft de weergave van zijn eigen wereldbeeld, en is niet bezig bijbellezers een bewust door hem vereenvoudigd wereldbeeld dat de minder ontwikkelde lezer kan begrijpen voor te leggen.
Er is dus op geen enkele manier sprake van accomodatie zoals traditioneel altijd opgevat. (De definitie van accomodatieleer is: in zijn openbaring stelt God zich in op de mens van dat moment.)
Indien men al van accomodatie wil spreken, dan zou het een leer moeten zijn die stelt dat God toelaat dat bijbelschrijvers allemaal onzin (onwaarheden) in de bijbel neerzetten, omdat de mens nu eenmaal primitief is. Bijgevolg hebben wij moderne lezers het recht om met onze moderne inzichten één en ander recht te zetten. Iets wat we geheel natuurlijk altijd doen wanneer we de Griekse mythen lezen. We gooien zonder dat het ons stoort een hoop aan de kant als kaf, maar waarderen het als leuke ’inkleuring’ om er een smeuiig verhaal van te maken, en halen af en toe uit een verhaal een ’diepere betekenis’, een lering die ook in ons leven nog zinnig is.
Maar dan kom je te zitten met het probleem dat Van den Brink in zijn boek ook vermeldt, dat je dan alles in de bijbel wat niet strookt met je eigen opvattingen kan uitleggen als geaccomodeerd taalgebruik. Interpretatie (en bijgevolg je geloof) wordt dan een kwestie van willekeur, of, zoals Van den Brink het verwoordt, ”daardoor laten we feitelijk de bijbel buikspreken”. In feite betekent dat dat je het traditionele argument dan exact hebt omgedraaid: niet God maar wij moderne mensen doen aan accomoderen (aanpassen).
Het tweede punt van kritiek is dat een gelovige wellicht accoord zou kunnen gaan met simplificatie, maar beslist niet met leugen. Dat God zich zou moeten aanpassen om zich te kunnen openbaren en informatie aan de mens zou moeten versimplificeren lijkt een redelijke aanname. Ik denk dat iedereen het met simplificatie op zich wel eens kan zijn. Men kan zaken sterk vereenvoudigd uitleggen zonder in leugens te vervallen. In het Wiki-artikel wordt een voorbeeld gegeven: tegen een kind zeggen dat je van twee geen drie kan wegnemen. Dat is geen leugen, het is eenvoudig waar voor wat betreft alle zaken waar negatieve getallen niet in aanmerking komen.
”Leugen” is echter een brug te ver, daar kan men God nooit mee opzadelen. Daarom maakt Van den Brink de opmerking die ik vergezocht noemde. Een orthodox gelovige neemt om zijn geloof in inspiratie van de bijbel te blijven onderhouden liever zijn toevlucht tot de zienswijze dat de bijbel een beeld kan geven zoals een wazige spiegel dat doet: niet scherp en volledig juist, maar daarom nog niet onbetrouwbaar of minder waar. Maar deze positie levert voor de gelovige bijbellezer naar mijn mening koorddanserij op dat onherroepelijk eindigt in vallen.
Overigens een interessante discussie die je er bij haalde! Het zal vast niet altijd gemakkelijk zijn om te bepalen of iets nu wel of net niet een leugen is. Zo stond er in een boekje waar ik mijn eerste seksles uit kreeg een heel simpele tekening van een zaadcel, dat geheel zwart gekleurd was, als een dikkopje. Toen ik later op de hoogte kwam van zaaduitstorting was ik zeer verbaasd dat het witgekleurd was.

