Hoofdstuk 3 – Stemmen uit het verleden
In hoofdstuk 3 laat Van den Brink horen wat bepaalde invloedrijke reformatorische theologen in het verleden over evolutie hebben gezegd. Artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis laat goed zien hoe christenen van oudsher altijd hebben gedacht:
”Wij kennen Hem ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig boek, waarin alle schepselen, groot en klein, de letters zijn, die ons te aanschouwen geven wat van God niet gezien kan worden, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid.”
Studie van de natuur was in het christelijke denken altijd een onderdeel van theologie. De bijbel was het tweede boek van Gods openbaring. Pas toen de natuur miljoenen jaren oud bleek te zijn en (later) de evolutietheorie ontstond, begonnen de twee boeken in verschillende richtingen te wijzen. Bijgevolg ontstond het dilemma aan welk van de twee boeken men prioriteit moest verlenen.
Van den Brink schreef:
De meest iconische en vermoedelijk ook de meest langdurige van deze botsingen betreft de confrontatie tussen de exegese van de bijbelse scheppingsverhalen aan de ene kant en de moderne neodarwiniaanse evolutietheorie aan de andere.
Dit is de reden waarom ik het boek aanschafte, aangezien ik eerder als gelovige altijd overtuigd was van het feit dat er eenvoudig geen redelijke harmonisatie mogelijk is.
Tijdens mijn studie theologie in Londen schreef ik in 1980 een essay met als titel D.E. Nineham and Cultural Relativism, waarin ik het toendertijd recentelijk geschreven boek van Nineham The Use and Abuse of the Bible, 1976, besprak. Dat stond toen in het centrum van de belangstelling van religieuzen.
Het zijn steeds variaties op een liedje dat ongelooflijk vaak gezongen is. Maar iedere nieuwe gelovige generatie moet weer datzelfde pad langs: de eindeloze weg naar de geleidelijke ontkerstening.
Overigens had ik toen grote moeite met wat Nineham verkondigde. Mijn jeugdige persoon eindigde het essay met:
”On the positive side we may say that Nineham is much more consistent than a lot of other theologians who reject the bible on so many points but still hold on to regarding it as authoritative. Negatively we must conclude that Nineham is extreme and could hardly be regarded as a christian, as he substitutes man’s autonomy for Christ’s Lordship.”
Ik kreeg een B voor het zeer lange opstel, waar ik erg mijn best op had gedaan, maar met dit scherpe commentaar van de docent (Derek Tidball):
”A good discussion.
But to reject Nineham’s position as extreme is not to answer his basic point
(which he may have overstated)”.
Nu ik zestig jaar ben en ”man’s autonomy” in mijn leven inmiddels ook bereikt heb zou ik dat boek ooit nog eens moeten lezen, met een luisterend oor in plaats van een grote mond.
Terug naar Van den Brink: het lijstje theologen die hij voorbij laat gaan laat vooral zien dat de reformatorische traditie dit dilemma van harmonisatie op verschillende – veelal onderling onverenigbare – manieren probeerden op te lossen.
De eerste die besproken wordt is Charles Hodge, rector van Princeton Theological Seminary en tevens de belangrijkste vertegenwoordiger van het orthodoxe calvinisme in de VS. In een boek uit 1874 What is Darwinism? (recentelijk opnieuw uitgegeven) beantwoordt hij de titel in de slotzin met dat het gelijk staat aan atheïsme. Van den Brink noemt deze slotzin, in navolging van Gundlach, het beroemdste anti-evolutionistische statement aller tijden. Imho staat deze uitspraak nog steeds fier overeind. Evolutionisme is naar mijn mening de doodsteek voor boekgeloof. Je kunt als je religieus wil blijven misschien nog verder met een vorm van pantheïsme, maar dat reken ik persoonlijk niet tot godgeloof, aangezien ik God definieer als een persoonlijk Opperwezen dat het universum geschapen zou hebben en dus onafhankelijk van het universum zou bestaan.
Interessant is dat Hodge tot deze conclusie kwam geheel via andere redenen dan je zou vermoeden. Hij had geen problemen met een heel oude aarde. Hij dacht dat te kunnen oplossen door de dagen van Genesis 1 op te vatten als geologische tijdperken (iets wat de bijbelwetenschap tegenwoordig allang afwijst als een onhoudbare interpretatie van de antieke tekst).
En evolutie accepteerde hij mits men maar bleef geloven in de oorspronkelijke scheppingsdaden van God. Van daaruit konden nieuwe levensvormen geleidelijk zijn ontstaan.
Van den Brink schreef:
Hodges voornaamste drijfveer in zijn afkeer van darwinisme was van andere aard: zijn sterke commitment jegens de klassieke voorzienigheidsleer. In zijn What is Darwinism deed Hodge veel moeite om te laten zien dat Darwin met opzet de notie van goddelijk ontwerp uitsloot van het proces van natuurlijke selectie op basis van willekeurige mutaties. Volgens Hodge was deze ontkenning van ontwerp ’veruit het meest belangrijke en het enig onderscheidende element van zijn [Darwins] theorie’. Darwin te vragen zijn ontkenning van ontwerp op te geven was volgens hem zoiets als rooms-katholieken vragen de paus op te geven.
In Darwins opvatting waren dus blinde natuurkrachten aan het werk, en geen sturende goddelijke kracht. Hoewel Darwin God niet volledig buitensloot, getuige de laatste zinnen van de Origin of Species, was Hodge van mening dat God bij Darwin hoogstens nog gezien kan worden als het eerste zetje gevend, maar de rest overliet aan toeval, hetgeen gelijk staat aan praktisch atheïsme. ”Natuurlijk” in de uitdrukking ’natural selection’ staat dus antithetisch ten opzichte van ”bovennatuurlijk”.
Er waren in Hodges tijd al christenen die, net als in onze tijd, toch meenden goddelijke sturing en de principes van natuurlijke werking aan elkaar te kunnen lijmen (zoals Asa Gray en James McCosh), maar volgens mij blinkt de redenering van Hodge nog steeds uit in helderheid.
Vervolgens komt Abraham Kuyper voorbij. De beroemde gereformeerde theoloog komt uit de bus als iemand die hoofdzakelijk afwijzend stond tegenover de evolutieleer, behoudens één passage die een klein deurtje probeert open te houden:
Van den Brink schreef:
Op het eerste gezicht lijkt zijn houding tegenover evolutionisme net zo ondubbelzinnig en zelfverzekerd te zijn als zijn kijk op de meeste andere zaken. Het lijkt er namelijk op dat Kuyper het evolutionisme tout court van de hand wees. Bij nader inzien blijken de zaken wat ingewikkelder te liggen.
Kuyper noemt als hoofdbezwaar, net als Hodge, het ontbreken van teleologie (doelgerichtheid, oftewel sturing van het proces door God). ”Wie meent dat er op welk punt ook van doel, of van een drijvend en beheersend idee sprake kan zijn, zit ernaast en kent eenvoudig het Evolutie-dogma niet”. Tot zover getuigt Kuyper van een beduidend beter inzicht in de evolutieleer dan menig modern gelovige die nog steeds denkt te kunnen schipperen met een evolutie-sturende God. Van den Brink schrijft erachteraan dat hij terecht beweerde dat de juistheid van deze zienswijze niet was aangetoond. Dat woordje ’terecht’ belooft niet veel goeds.
Jammergenoeg boog Kuyper zich over het evolutievraagstuk tezelfdertijd als hij de Antichrist van Nietzsche onder ogen kreeg, waarin hij las dat ”de sterkere de zwakkere moet vertreden”. Kuyper verbindt de twee en noemt Nietzsches uitspraak ”Nietzsches Evolutiewet”. Vandaaruit kan een christen uiteraard niet anders dan dit evolutionisme afwijzen.
(In deze zaak maakt Kuyper overigens zowel een verkeerde interpretatie van de wetenschappelijke evolutietheorie, als ook een ongenuanceerde interpretatie van Nietzsche, die helemaal niets met ’evolutietheorie’ ophad. Zie ook hier voor meer over hoe Kuyper Nietzsche afschilderde als de belichaming van het allergrootste kwaad.)
Kuyper heeft één passage waarin hij het principe van evolutie niet tegenspreekt:
”De vraag of de Religie als zodanig een spontane ontplooiing van de soorten in het organische leven uit de cytode of uit de celkern toelaat, moet zonder voorbehoud in bevestigende zin beantwoord worden. Niet onze stijl zullen we aan de Opperste Bouwmeester van het Heelal opdringen. Mits Hij, niet in schijn, doch in wezen de Bouwmeester blijve, is Hij ook in de keuze van de bouwstijl de Vrijmachtige. Had het dus God beliefd niet zelf de soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen opkomen, de Schepping zou er even wonderbaar om zijn. Alleen dit zou nooit de Evolutie van het Darwinisme geweest zijn, want het vooruitgestelde doel ware dan niet uitgebannen, maar allesbeheersend geweest, en niet de wereld had zichzelf mechanisch, maar God haar door Hemzelf daarvoor bereide elementen opgebouwd.”
Rede ”Evolutie” uit 1899
Deze passage heeft discussie opgeleverd of hij nu wel of niet evolutie afwees. ”Kuyper zelf hield zich in debatten opvallend genoeg op de achtergrond”, schrijft Van den Brink. Voorts laat Van den Brink weten ”In zijn collegeaantekeningen vinden we vele sporen van een letterlijke lezing van Genesis 1, die de mogelijkheid van voortgaande schepping en gemeenschappelijke afstamming uitsluiten”. Deze laatste opmerking is m.i. genoeg om deze vraag te beantwoorden. Ikzelf zie zijn aarzeling dus niet. In bovenstaande passage lees ik een theoretische mogelijkheid van evolutie, één die ingaat tegen de meest centrale gedachte in de wetenschappelijke evolutieleer, dat er achter de evolutie geen sturing zit om op een bepaald doel uit te komen.
Al met al kan Kuypers houding volgens Van den Brink worden opgesomd met het woordje ”aarzeling”. ”Kuypers aarzeling kwam mogelijk voort uit zijn contact met zijn Amerikaanse collega Benjamin Warfield. Warfield had een positievere kijk op evolutie als wetenschappelijke theorie”.
De derde theoloog die behandeld wordt is genoemde Benjamin Warfield (1851-1921). Van den Brink typeert zijn positie als ”acceptatie”, hoewel hij erbij zegt dat er nog steeds een discussie gaande is.
De typering ”acceptatie” gaat m.i. iets te ver. Op Wikipedia kan men over deze discussie nalezen.
Daar wordt gezegd dat de bewering van ”acceptatie” gedaan wordt door twee (evangelische) scholars, David Livingstone en Mark Noll, maar de theoloog Fred Zaspel ertegenin brengt: ”Dat Warfield zich daadwerkelijk aan een evolutieleer heeft toegewijd, lijkt onmogelijk te bevestigen, simpelweg omdat hoewel er enkele aanwijzingen zijn dat hij het idee koesterde, hij nooit toegeeft het te accepteren”. Iets wat Van den Brink wel vermeldt, maar volgens hem toch niet de conclusie in de weg staat dat ”zijn visie gezien kan worden als een van (principiële) acceptatie”.
Van den Brink laat horen dat Warfield veel afwist van veeteelt en daarom natuurlijke selectie voor hem geen probleem was. Warfield schreef ook dat hij zijn pet afneemt voor Darwin en hem zeer bewondert en respecteert. Van den Brink schrijft: ”Zelfs het ontstaan van de mens uit de dierenwereld was theologisch geen onoverkomelijk probleem voor Warfield”. Hoe precies Warfield tegelijkertijd toch te boek kan staan als inerrantist (iemand die in de onfeilbaarheid van de bijbel gelooft), legt Van den Brink niet uit, hoewel hij erbij zegt dat de combinatie onfeilbare schrift én open staan voor evolutionisme moderne hoorders zo vreemd in de oren klinkt. Ik vraag bescheiden of men hier zelfs het woord ’warhoofdig’ zou mogen gebruiken. Van den Brink vervolgt met dat Warfield toch op één probleem stuitte, hetgeen mij opnieuw deze bescheiden vraag doet stellen:
Warfield schreef:
Ik voel me vrij om te zeggen, voor wat mij betreft, dat ik niet denk dat er een algemene uitspraak in de Bijbel is of een deel van het scheppingsverslag in Gen. 1 en 2 of een latere toespeling daarop, die op gespannen voet staat met evolutie. De enige passage die de weg lijkt af te sluiten is het zeer gedetailleerde verslag van de [afzonderlijke] schepping van Eva.
(Evolution or Development, 1888)
Wat moet iemand nu met dat woordje ”lijkt”? Wordt de weg nu afgesloten of niet?
Naar mijn mening zonder meer, indien je voorrang geeft aan ’het gezag van de bijbel’. Maar zo niet, dan neem je met dat laatste een loopje.
Ik word op dit beslissende punt niet wijzer van deze theoloog en had graag gezien dat Van den Brink wat meer duidelijkheid had verschaft. Maar wellicht was dat laatste onmogelijk en bleef Warfield, net als Kuyper een beetje onduidelijk.
De vierde theoloog die besproken wordt is nóg verwarrender. Van den Brink somt hem op met het weinigzeggende woordje ”openheid”. Het gaat hier om een opvolger van Kuyper, de hoogleraar Gerrit Berkouwer (1903-1996).
Van den Brink schreef:
Door heel zijn omvangrijke oeuvre heen waagde Berkouwer zich niet aan het rechtstreeks aansnijden van vragen over evolutie en de oorsprong van de mens, vermoedelijk omdat hij wilde voorkomen dat nieuwe kerkelijke afsplitsingen de kop op zouden steken.
In 1926 was er in Nederland al een kerksplitsing gekomen over de spannende vraag of de slang in het paradijs nu echt gesproken had of niet. Berkouwer had begrijpelijkerwijs geen zin in een tweede ronde.
Van Berkouwer krijgen we wel lange uitweidingen over dat de schrift niet naief gelezen mag worden. Waarom niet, indien we het er allemaal over eens zijn dat de oorspronkelijke schrijvers wat betreft vele zaken nogal naïeve opvattingen hadden? Ook moet men volgens Berkouwer aanvaarden dat de bijbelschrijvers kind van hun tijd waren. Precies, maar dat is nu juist de reden waarom men de schrift dus net als zij zo naïef mogelijk moeten lezen. Dán vangen we op wat ze bedoelden!
Wat Berkouwer echter bedoelt te zeggen is dat de resultaten van de moderne wetenschap niet terug geprojecteerd mogen worden op de Schrift, alsof ze daar al die tijd verborgen had gelegen. Dat is inderdaad een opmerking die menig gelovige meerdere malen zou moeten lezen! Zo spreekt Berkouwer zich uit tegen de interpretatie als zouden de dagen van Genesis 1 lange tijdperken zijn. Het feit dat er bij gezegd wordt dat het dagen met een morgen en avond waren laat zien dat de bijbelschrijver letterlijke dagen bedoelde, iets waar ik – zonder dat het baatte – ooit eerder op wees in het gesprek met de gelovige Kasper:
viewtopic.php?p=520517#p520517
viewtopic.php?p=530231#p530231
Maar hieruit volgt dat er een onoverbrugbare kloof ontstaat tussen de wetenschappelijke evolutietheorie en de gezonde interpretatie van de bijbelse scheppingsverhalen. Berkouwer laat ons niettegenstaande zijn ’omvangrijk oeuvre’ dat zelfs in zijn geheel in het Engels is vertaald, eenvoudig in de kou staan wat evolutie betreft. We moeten het zelf maar uitzoeken.
Hier kan men (in het Engels) meer lezen over wat Van den Brink over Berkouwer schrijft. Wellicht volstaat het lezen van de conclusie:
Van den Brink schreef:
Conclusie
Het behoort tot de standaardopvatting van Berkouwer dat hij de meest urgente kwesties die de moderne wetenschap opwerpt met betrekking tot schrift en theologie ontweek, hetzij omdat hij een ironische man was, hetzij omdat hij niet wist hoe hij ermee om moest gaan.
Als laatste theoloog van gewicht die wat te zeggen had wordt Hendrik Berkhof (1914-1995) tevoorschijn gehaald. Het kernwoord is nu ”integratie”, oftewel een vervlechting van bijbelgeloof en evolutionisme, of ’incorporatie’ van evolutionisme in de theologie. We zijn nu aangekomen op wat ik moderne geloofswarhoofdigheid noem, iets wat we in onze tijd overal om ons heen tegenkomen en ik vaak door christenen mee ben geconfronteerd op het freethinkerforum. Ik krijg de volgende tekst te lezen:
Van den Brink schreef:
De Heidelbergse catechismus stelt de vraag ’Wat gelooft u als u zegt: Ik geloof in God de Vader, de almachtige Schepper van hemel en aarde?’ en geeft als antwoord niets over de manier van scheppen, maar: ’Dat de eeuwige Vader van onze Here Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat daarin is, uit niets geschapen heeft (…) omwille van zijn zoon Christus mijn God en Vader is’. Dat de God van Israel alles geschapen heeft, laat hier dus vooral zien dat we hem kunnen vertrouwen, aangezien niets buiten het bereik van zijn heerschappij valt. De gedachte dat de bijbelse scheppingsverhalen allereerst gelezen moeten worden als getuigenissen van de opperste betrouwbaarheid van God, is vervolgens versterkt door de moderne bijbelwetenschap. Die heeft vastgesteld dat deze verhalen ouder materiaal uit het Nabije Oosten hebben verwerkt en wel op een manier die kritisch was over de dualistische strekking daarvan. In Genesis 1 bijvoorbeeld belijdt Israel ’boven eigen angst uit’ dat er geen andere goden zijn voor het aangezicht van Jahweh, die vanuit zijn goedheid de wereld goed geschapen heeft.
Hoe iemand hier iets waardevols uit kan destilleren is mij een raadsel. We kunnen vertrouwen op God omdat een belijdenisgeschrift dat zegt. En omdat het bijbelverhaal een variatie is op oudere verhalen is er sprake van opperste betrouwbaarheid van God.

Het is Berkhof er om te doen om aan te geven dat de bijbelverhalen geloofsgetuigenissen zijn, enkel persoonlijke en existentiële relevantie hebben, maar geen wetenschappelijke informatie geven. De gehele verpakking van het verhaal kan men dus naast zich neerleggen als irrelevant. Slechts de diepste boodschap is waarheid, de kern van het geloofsgetuigenis is dat ”de zonde is zo oud als de mensheid; en toch is ze niet met de schepping gegeven”. En ja hoor, dit past geheel op de evolutieleer: de mens heeft geen periode van idyllische vrede en rechtschapenheid gekend die vervolgens radikaal verbroken werd door de zondeval, maar geweld en dierlijke agressie hebben de menselijke conditie vanaf het allereerste begin gekenmerkt. Al evengoed in het evolutionistische plaatje past (volgens Berkhof) dat er in Genesis al vanaf de eerste hoofdstukken ”een zwaar accent ligt op de lotsverbondenheid van mens en dier, bij volle erkenning van het diepgaande verschil”. Ik begin me bij deze zin af te vragen of ik met een meestergoochelaar van doen heb.
Op dezelfde manier als de bijbelschrijvers uitdrukking gaven aan hun geloof in God als Schepper door gebruik te maken van allerlei toenmalige ideeën over de oorsprong en aard van de wereld kunnen wij moderne mensen datzelfde doen in onze tijd. Berkhof: ”Voor onze eeuw betekent dat de opdracht om het scheppingsgeloof uit te drukken in het evolutionaire wereldbeeld” (Het christelijk geloof, 1985).
Het probleem voor mij is dat met het ontmaskeren van de bijbel als de fantasieën van de antieke mens gebouwd op fantasieën van de nog vroegere mensheid, ik helemaal niet kan ontwaren waarom ik überhaupt geloof in een Schepper er op na zou moeten houden, laat staan een opdracht zou hebben een wetenschappelijke theorie met religieuze fantasieën te larderen. Ontmaskering brengt onherroepelijk met zich mee dat men zich in geen enkele bocht meer kan wringen om het eindproduct van die fantasieën te beschouwen als van grote existentiële waarde.

