Uit het dagboek van Eva (de annalen van Adam)
…Liefde, vrede, gemak, eindeloze tevredenheid – dat alles was het leven in het paradijs. Het was heerlijk om te leven. Er was geen pijn, geen zwakheid, geen lichamelijke aftakeling, geen ziekte, geen zorgen, geen verdriet – zoiets zou men wellicht wel buiten de hof kunnen ervaren, maar niet in Eden. Op die plaats hadden ze geen vat, ze kwamen nooit op die plaats aan. Alle dagen waren eender en allemaal waren ze een zalige droom.

Er waren genoeg interessante dingen, want we waren maar kinderen en zó onwetend dat men dat tegenwoordig niet meer zou begrijpen. We wisten gewoon helemaal niets – eenvoudigweg niets. We begonnen helemaal bij het prille begin, het absolute begin. We moesten het alfabet van alle dingen leren. Tegenwoordig weet een vierjarig kind al dingen die wij op dertigjarige leeftijd nog niet wisten. We waren namelijk kinderen zonder opvoeders en leraren. Er wás niemand die ons ook maar iets zou kunnen vertellen. Er was ook geen woordenboek, zodat we niet eens wisten of we woorden goed of verkeerd gebruikten. We hadden een voorliefde voor lange woorden en tegenwoordig weet ik wel dat we die vaak gebruikten vanwege hun klank en waardigheid. En we gebruikten ze terwijl we niet eens de betekenis ervan wisten! En dan onze spelling – dat was pas iets om ons voor te schamen! Maar we bekommerden ons niet zo om deze flauwekul, en we verzamelden – zonder ons ook maar enige zorg te maken over de middelen en methoden – een uitgebreide en indrukwekkende woordenschat waar we best mee voor de dag konden komen.
Maar erachter te komen welke oorzaken alle verschijnselen hadden die op ons afkwamen, wat hun natuur was en het nut ervan, dát was onze grote passie, en met deze grootse en allesverslindende bezigheid waren we alle dagen bezig. Adam had het karakter van een wetenschapper. En niet onterecht mag ik mezelf ook best deze titel geven. We gebruikten graag deze voorname benaming voor onszelf. We hadden allebei de ambitie elkaar te overtroeven in wetenschappelijke vondsten. Deze sterke drang spoorde ons tot vriendschappelijke competitie aan en behoedde ons er effectief voor te vervallen in een leven van ijdelheid en lichtzinnig vertier.
De eerste gedenkwaardige wetenschappelijke uitvinding was de wet die stelt dat water en gelijksoortige vloeibare stoffen altijd neerwaarts stromen, en nooit opwaarts. Adam kwam er achter! Dagenlang had hij in het geheim allerlei proeven genomen en niets tegen mij gezegd; hij wilde er namelijk geheel zeker van zijn voordat hij van zijn bevindingen gewag gaf. Ik had wel door dat zijn uitzonderlijk intellect bezig was met een bijzonder belangrijke kwestie, want hij had moeite tot rust te komen en in zijn slaap maakte hij soms wilde bewegingen. Maar uiteindelijk was hij zeker van zijn zaak en toen kwam hij het mij vertellen. Ik geloofde er eerst niets van, want het leek me nogal vreemd, geheel onmogelijk zelfs. Mijn verwondering was zijn triomf, zijn beloning. Hij nam me mee van beek tot beek – er waren er tientallen – en telkens riep hij uit: ”Zie je wel, ze stromen naar lagere gebieden, nooit bergopwaarts! Ik heb gelijk, het is nu bewezen, en opnieuw gecontroleerd. Er is niets dat mijn stelling twijfelachtig kan maken!”
En wat was het leuk hem zo uitbundig zijn grote uitvinding te zien vieren! De kinderen van tegenwoordig halen hun schouders er niet voor op wanneer ze opmerken dat water altijd naar beneden stroomt, en nooit eens naar boven, maar in díe tijd was het echt een verbazingwekkend feit, net zo moeilijk te geloven als alle andere feiten die zich aan ons voordeden. Stel je voor, dat feit stond vanaf de dag dat ik gemaakt werd voor mijn ogen, maar het was me nooit opgevallen! Het duurde een tijdje voordat ik het aanvaardde en me ernaar schikte. En nog lange tijd erna kon ik nooit stromend water bezien zonder me – of ik het nu wilde of niet – af te vragen hoe groot het verschil in hoogte dan wel niet is, en in mijn achterhoofd geloofde ik half dat ik de wet van Adam wel eens opgeheven zou kunnen zien. Maar uiteindelijk was ik er zeker van, en dat bleef ik. Vanaf die dag zou ik me erover verwonderd en verbaasd hebben, indien ik eens een waterval naar boven zou zien stromen. Dit soort kennis moet met noeste arbeid verkregen worden, geen kruimeltje kennis wordt gratis aan ons hoofd gegeven.
Deze wet was de eerste waarmee Adam de wetenschap bevorderde, en de wet droeg wel meer dan driehonderd jaar lang zijn naam – Adams wet van neerwaartsstromende vloeistoffen. Zijn hart verzachtte altijd wanneer hij in het voorbijgaan iemand er zijn bewondering over hoorde uitspreken. Hij was nogal vol van zichzelf, dat zal ik niet proberen te verdoezelen, maar hij was toch niet over het paard getild. Niets kon hem ooit verpesten, hij bleef altijd een goede, oprechte borst. Altijd maakte hij een gebaar om het te bagatelliseren en maakte hij zich er vlug van af door te zeggen dat het niets te betekenen had en dat iedere andere wetenschapper het op den duur ontdekt zou hebben. Maar toch, wanneer een vreemde gast met hem erover in gesprek raakte en niet de takt had zijn naam erbij te vermelden, dan wist je dat die gast nooit meer een uitnodiging voor een bezoekje kreeg. Een paar honderd jaar later ontstond er een twist over wie de uitvinder van de wet was. De wetenschappelijke groeperingen bleven er wel honderd jaar over ruzieën, en uiteindelijk werd de eer gegeven aan een persoon uit latere tijd. Dat was een gemene tegenslag. Adam is daar nooit helemaal bovenop gekomen. Hij droeg dit verdriet zeshonderd jaar lang in zijn hart en ik heb altijd gedacht dat het zijn leven verkort heeft. Natuurlijk, zo lang hij leefde had hij als Eerste man een waardigheid die die van koningen en van de gehele mensheid overtrof, en hij placht ook te genieten van de eerbetuigingen die deze eretitel met zich meebracht, maar deze eerbetuigingen konden toch niet het knagende verlies compenseren waaronder hij leed, want in zijn hart was hij een echte wetenschapsman, en wel de Eerste. En meerdere malen zei hij mij dat hij best tevreden geweest zou zijn met de titel van zijn zoon, de Tweede man, indien hij maar zijn faam als briljante uitvinder van de wet aangaande neerwaartsstromende vloeistoffen had mogen behouden. Ik deed alles wat ik kon doen om hem maar te troosten. Ik zei hem dat zijn faam als Eerste man voor alle tijden gewaarborgd was, terwijl over een lange tijd de naam van de persoon die vermeend de wet van neerwaarstromende vloeistoffen had uitgevonden vast wel verbleken zou en uiteindelijk vergeten zou worden op aarde. Daar geloof ik echt in. En ik heb nooit dit geloof opgegeven. Die dag zal nog eens komen dat men die andere naam vergeet.
De volgende triomf voor de wetenschap kwam op mijn eigen naam te staan: een volledige verklaring voor het ontstaan van de melk in de koe. We hadden lange tijd ons hoofd over dit raadsel gebroken. we hadden de koeien jarenlang overdags gevolgd, maar hadden hen nooit betrapt op het drinken van witte vloeistof. Uiteindelijk concludeerden we dat ze het ongetwijfeld ’s nachts deden. We hielden vervolgens om beurten ’s nachts de wacht, maar ook dat leverde niets op -het bleef een raadsel. Dit soort methoden kan men natuurlijk verwachten bij beginnelingen, en tegenwoordig weet ik dat onze onderzoekingen niet wetenschappelijk waren. Er kwam een tijd waarin we uit ervaring betere methoden geleerd hadden. Op een nacht, toen ik in gedachten bezig was en naar de sterren staarde, schoot mij opeens een geweldig idee te binnen. Opeens zag ik hoe we het moesten aanpakken! Mijn eerste opwelling was Adam wakker te maken om het hem te vertellen, maar ik kon me nog net inhouden en hield het geheim. De rest van de nacht lag ik maar te woelen zonder een oog dicht te doen. En meteen toen het eerste bleke straaltje licht verscheen ging ik er als een dief vandoor. Diep in het bos koos ik een kleine met gras begroeide plek, waaromheen ik een betrouwbare omheining bouwde. Ik koos een goed exemplaar koe uit en bracht de koe binnen de omheining. Ik melkte de koe geheel leeg, en liet haar geheel alleen achter. Er was daar helemaal niets te drinken – ze moest dus óf droog blijven óf haar melk op één of andere geheime alchemische manier verkrijgen.
De hele dag was ik nerveus en kon ik niets redelijks uitkramen. Ik was de hele tijd in gedachten. Maar Adam was net vlijtig bezig met het uitvinden van een vermenigvuldigingstafel en hij merkte niets op. Vlak voor het ondergaan van de zon was hij inmiddels gevorderd tot zes maal negen is 27, en terwijl hij helemaal in een blijde roes verkeerde vanwege zijn succes, en daarom volledig doof en blind was voor mijn aanwezigheid, nam ik van de gelegenheid gebruik om naar mijn koe te gaan. Mijn handen beefden van opwinding en van de vrees dat het weer op een mislukking uit zou lopen, zodat ik eerst niet goed vat kreeg op de uiers. Maar toen gebeurde het! Er kwam melk uit! Wel tien liter. Tien liter, en niets om het te maken! Ik begreep het nu meteen: de melk was niet door de mond naar binnen gekomen, het werd uit de lucht opgenomen met behulp van de vacht van de koe. Ik rende naar Adam toe om het hem te vertellen, en zijn blijdschap hierover was net zo groot als de mijne. Hij was onbeschrijfelijk trots op mij. Daarna zei hij: ”Zal ik je eens wat zeggen? Je hebt vandaag niet één, maar wel twee verstrekkende diensten aan de wetenschap bewezen.” En hij had gelijk. Één serie proeven had ons namelijk al lang geleden doen besluiten dat de lucht bestond uit water, dat er een onzichtbaar onderdeel van uitmaakte, en ook dat water bestond uit waterstof en zuurstof. Van het eerste onderdeel twee delen en het laatsgenoemde één deel, zodat men het kan uitdrukken in de vorm H2O. Mijn uitvinding bevestigde nu dít feit, namelijk dat lucht ook nog een derde onderdeel bevat: melk. We breidden de chemische uitdrukking uit tot H2OM.
De tweede uitvinding.
Op een dag bemerkte ik dat William McKinley er slecht uitzag. William McKinley is de originele eerste leeuw; hij is vanaf het eerste begin één van mijn troeteldieren geweest. Ik onderzocht hem om erachter te komen wat hem scheelde, en merkte op dat het uiteinde van een koolstronk in zijn keel was blijven steken. Ik kon het er niet uit peuteren, maar nam een bezemsteel waarmee ik het naar beneden werkte. Dat was een hele opluchting voor William McKinley. Maar terwijl ik bezig was met hulpverlening en zijn kaken ver uiteen had geduwd om er binnen in te kunnen kijken, was me iets bijzonders aan zijn tanden opgevallen. Ik stelde hem nu bloot aan een gedegen en wetenschappelijk onderzoek, en het resultaat was een adembenemende verrassing: de leeuw was geen planteneter, maar een vleeseter! Of tenminste, voor zoiets was hij geschapen.
Ik rende naar Adam toe en vertelde hem het, maar hij dreef natuurlijk meteen de spot met me en zei: ”Waar zou hij het vlees vandaan moeten halen?”
Ik moest toegeven dat ik dat niet wist.
”Nou, dan zie je toch ook zelf wel dat jouw idee onzin is. Hij is niet geschapen om vlees te eten, anders zou er ook voor vlees gezorgd zijn. En omdat er geen vlees voorhanden is, volgt hier noodzakelijkerwijs uit dat vleeseters niet tot het algemene plan behoren. Is dit nu logisch of niet?
”Ja, dat is het”.
”Klopt er iets niet in deze redenering?”
”Nee.”
”Welnu, wat heb je daarop dan nog te zeggen?”
”Dat er nog iets bestaat dat beter is dan logica.”
”Echt waar? Wat zou dat dan wel kunnen zijn?”
”Een feit.”
Ik riep een leeuw naar me toe en vroeg hem zijn mond open te doen.
”Kijk nu eens, die linkse bovenkaak”, zei ik. ”Heet deze lange spitse tand niet dens caninus?
Adam verwonderde zich en zei op verzekerende toon: ”Inderdaad, bij alles wat me heilig is!”
”En wat zijn die vier die erachter zitten?”
”Dat zijn premolaren, of anders ben ik niet goed snik.”
”En die twee die daar achter zitten?”
”Molaren, voor zover ik een molaarkies van een participium perfectum kan onderscheiden wanneer ik er één tegenkom. Ik heb hier niets meer tegenin te brengen. De statistieken liegen niet. Dit dier is geen graseter.
Kijk, zo was hij nou; nooit kleinzielig, nooit jaloers, altijd rechtvaardig, altijd grootlijnig; bewijs hem iets en hij zal het meteen toegeven, op zijn edele, hoogwaardige wijze. Ben ik hem, deze geweldige jongen, dit prachtige wezen, deze edele geest, wel waardig?
Dat gebeurde nu een week geleden. We hebben daarna het ene na de andere dier onderzocht en hebben opgemerkt dat er zich een groot aantal vleeseters op onze landerijen bevinden, waarvan we vroeger helemaal geen weet hadden. Nu achteraf is het echt aandoenlijk om een schitterende bengaalse tijger aardbeien en uien naar binnen zien te verwerken. Vroeger had ik dat gevoel nooit.
[Later] Vandaag hoorden we de Stem in het bos. We achtervolgden het, maar vonden niets. Adam zei dat hij de Stem wel eens eerder had gehoord, maar hij had nooit wat gezien, hoewel hij er toch dichtbij geweest was. Hij was er daarom zeker van dat het net zoiets is als lucht, dat het onzichtbaar is. Ik vroeg hem alles te vertellen wat hij maar over de Stem wist, maar dat was bitter weinig. Hij zei dat het de Heer van het paradijs was, en dat het de opdracht gegeven had het paradijs te bewerken en te onderhouden. Het had ook nog gezegd dat we niet mochten eten van de vrucht van één of andere boom, en indien we dat toch zouden doen, zouden we voorzeker de dood sterven. We zouden dan dus heel zeker sterven. Dat was alles wat Adam wist. Ik had er wel zin in om die boom te gaan bekijken, en dus maakten we een verkwikkende wandeling naar een afgelegen en prachtige plek, waar de boom geheel alleen groeide. We gingen er lekker zitten en bekeken de boom lang en met grote interesse, en spraken erover. Adam legde uit dat het de boom van de kennis van goed en kwaad was.
”Van goed en kwaad?”
”Precies.”
”Wat is dat?”
”Wat is wat?”
”Nou, die dingen. Wat is goed?”
”Geen idee. Hoe zou ik het kunnen weten?”
”Nou, wat is dan kwaad?”
”Het zal wel één of andere naam zijn, maar ik weet niet waarvan.”
”Maar Adam toch, je moet toch wel één of ander idee hebben wat het zou kunnen zijn.”
”Waarom zou ik dat nu moeten hebben? Ik heb dat ding nooit gezien, hoe zou ik er een begrip van kunnen vormen? Wat denk je er zelf van?”
Ik had er natuurlijk ook geen flauw idee van, en zag in dat het onredelijk was dit van Adam te verlangen. Geen van ons beiden kon raden wat het zou kunnen zijn. Het waren nieuwe woorden; we hadden ze nooit eerder gehoord, en ze hadden geen betekenis voor ons. Ik was de hele tijd maar in gedachten met deze zaak bezig, en opeens zei ik:
”Adam, en dan zijn er nog die andere twee nieuwe woorden, sterven en de dood. Wat zouden die betekenen?”
”Geen flauw idee.”
”Ja, goed, maar wat denk je dat ze betekenen?”
”M’n lieve kind, kun je dan niet begrijpen dat het voor mij onmogelijk is er zelfs naar te raden indien ik geen enkel idee heb waarover we het hebben? Een mens kan niet denken als hij voor het denken geen ingrediënten heeft. Dat zie je toch wel in?”
”Ja, dat is waar, maar ik vind het niet leuk. Juist omdat ik iets niet kan weten, wil ik er meer van weten.
We zaten een ogenblik geheel stil het raadsel in onze gedachten door te nemen. Toen opeens schoot me te binnen hoe ik erachter zou kunnen komen. Ik verwonderde me erover dat ik het niet meteen al had bedacht, zo eenvoudig was het. Ik veerde op en zei:
”Hoe stom van ons! Laten we ervan eten; dan sterven we en weten we wat het is en hoeven we ons er niet druk meer over te maken.”
Adam zag meteen in dat dit de juiste oplossing was, en ging staan. Hij strekte zich uit om een appeltje te plukken, maar juist op dat moment ging er een buitengewoon schepsel voorbij, één die we nog nooit gezien hadden, en we lieten daarom een onbenullige zaak die geen enkele wetenschappelijke waarde had, voor gezien, en richtten onze aandacht op iets dat dat wél had. We achtervolgden mijlenver die vreemde kruipende, fladderende, springerige vogelverschrikker, door heuvels en dalen, totdat we ons na een lange tocht op een westelijke helling bevonden, waar een grote banianboom groeide op een enorme zuil, en daar kregen we hem eindelijk te pakken. Wat een vreugde, wat een feest: het was een Pterodactylus! Ach wat is het een schat, wat een heerlijke lelijkerd! En zo vurig van karakter, hij kan zo afschuwelijk krijsen. We riepen een paar tijgers en reden op hun rug terug naar huis met onze vondst onder onze armen. Nu heb ik hem in huis, het is al laat, maar ik heb geen zin om naar bed te gaan; het is zo’n lekker monster en zo’n grote aanwinst voor de wetenschap. Ik weet dat ik toch geen slaap krijg, ik denk de hele tijd maar aan hem, en kan niet wachten tot het morgen is en ik hem kan onderzoeken en al zijn geheimen kan ontdekken en kan besluiten hoeveel ervan vogel is en hoeveel kruiper, en of hij geschikt is om het te kunnen overleven. Ik denk van niet, vanwege zijn uiterlijk. O Wetenschap, waar jij bent verbleken en verdwijnen alle andere hobbies!
Adam wordt wakker. Vraagt of ik er om denk die vier nieuwe woorden op te schrijven. Ik merk er uit op dat hij ze zelf al vergeten is. Maar ik niet. Ik weet dat ik er altijd om moet denken en heb ze al opgeschreven. Hij is degene die een Woordenboek opbouwt – tenminste, dat denkt hij – maar ik heb allang opgemerkt dat ik het werk moet doen. Maar wat geeft het, ik doe graag alles wat hij van me verlangt, en mijn zorgen voor het Woordenboek geeft me extra vreugde, omdat het hem, arme stakker, voor een vernedering behoedt. De manier waarop hij spelt is wel zeer onwetenschappelijk. Hij schrijft kat met een k, maar catastrofe met een c, terwijl ze toch allebei dezelfde wortel hebben.
[Drie dagen later]
We hebben hem de naam Terry gegeven, vanwege zijn geringe lengte. En wat is het toch een lekker ding! Al drie dagen zijn we volledig in de ban van dit schepsel. Adam vraagt zich af hoe de wetenschap het al die tijd zonder hem heeft kunnen doen, en ik heb hetzelfde gevoel. De kat werd nijdig toen hij opmerkte dat er een vreemdeling in ons huis vertoefde, maar dat kwam hem duur te staan. Terry gaf hem van voren en achteren een oplawaai, zodat z’n vacht er nu nogal gehavend uitziet; Thomas trok zich verbaasd terug en vraagt zich nu af hoe de rollen zo volledig omgekeerd kunnen worden. Terry is echt fantastisch, met niets te vergelijken. Adam heeft hem grondig onderzocht en denkt met zekerheid te kunnen zeggen dat hij tot de geschikste overlevenden behoort. Volgens mij denkt Thomas er anders over.
In het jaar drie
Begin juli ontdekte Adam dat er in de vijver een vis zat die probeerde poten voor zichzelf te ontwikkelen. Het is een vis die tot het specie walvissen behoort, hoewel geen echte walvis, want het is nog bezig zich te ontwikkelen. Het was een kikkertje. We sloegen hem met grote interesse gade, want onze bedoeling is te zien of de poten rijp worden om echt gebruikt te kunnen worden. We zouden dan ook poten in andere vissen kunnen ontwikkelen, zodat ze uit het water zouden kunnen klimmen en wat meer vrijheid krijgen. We hebben namelijk al zo lang te doen gehad met deze stakkers, ze zijn altijd maar nat en moeten altijd maar in dat water blijven, terwijl alle anderen heerlijk tussen de bloemen mogen spelen en lol hebben. De poten waren al gauw klaar, en de vis veranderde in een kikker. Hij kwam meteen aan land, sprong vrolijk rond en zong, vooral ’s avonds, en zijn tevredenheid was grenzeloos. Er kwamen in hoog tempo een hoop anderen achteraan, en spoedig kregen we ’s nachts muziek te horen. Dat was een hele verbetering in vergelijking tot de stilte die tot die tijd had geheerst.
We haalden een hoop vissen op het land en lieten ze los op de weide, maar ze leverden ons slechts teleurstelling op. Er verschenen geen poten. We begrepen er niets van, het was bijzonder vreemd. Binnen een week waren ze allemaal weer naar het water vertrokken, en ze leken het daar meer naar hun zin te hebben dan op het land. We concludeerden hieruit dat vissen in het algemeen niet om land geven, en dat slechts walvissen enige interesse hieraan aan de dag leggen.
In het dal, wel driehonderd mijl ver, was een aardig groot meer waar een paar grote walvissen in zwommen. Adam ging daarheen om ze verder te ontwikkelen en hun wat meer comfort te geven. Toen hij een week weg was geweest werd kleine Kaïn geboren. Dat was nog eens een verrassing voor mij! Ik begreep er niets van wat er nu allemaal gebeurde. Maar zoals Adam altijd placht te zeggen: ”Dat wat je niet verwacht, gebeurt.” Ik wist helemaal niet wat ik ermee aan moest. Eerst hield ik het voor een dier. Maar bij nadere beschouwing zag het er toch niet zo uit. Hij had namelijk geen tanden en ook geen noemenswaardige vacht. Hij was bovendien een buitengewoon hulpeloos ding. Hij had wel een paar menselijke details, maar toch niet zoveel dat ik hem wetenschappelijk tot het menselijk geslacht zou kunnen rekenen. Ik noemde hem dus eerst maar lusus naturae – een gril van de natuur. Hij moest hier eerst maar voor doorgaan en we konden voorlopig niets anders doen dan de toekomstige ontwikkeling maar afwachten. Maar het duurde niet lang voordat ik er in geïnteresseerd raakte, en mijn interesse groeide van dag tot dag. Al gauw kreeg ik een warm gevoel, en dat groeide uit tot gehechtheid, daarna tot liefde, daarna tot aanbidding. Ik hield met mijn hele ziel van dit wezen, en een gloed van dankbaarheid en geluk brandde in mij. Het leven was veranderd in zaligheid, vervoering, feest, en van dag tot dag, uur tot uur, minuut tot minuut, verlangde ik ernaar dat Adam terug zou komen en mijn overstelpende geluk met me zou delen.
De jaren 4 en 5
Eindelijk kwam hij thuis, maar hij geloofde niet dat het een kind was. Hij bedoelde het goed natuurlijk, en was aardig en lief, maar hij was toch in de eerste plaats een wetenschapper, en pas daarna een mens – zo was hij nou eenmaal – en hij kon echt niets aanvaarden voordat het wetenschappelijk bewezen was. De schrik, die ik als gevolg van de proeven die deze onderzoeker bedacht, te doorstaan had, is met geen pen te beschrijven. Hij stelde het kind bloot aan de meest vreemde en lastige proeven, om maar te kunnen bepalen of het een vogel, kruiper of vierpotig dier was, en waar het toe diende. Ik moest hem dag en nacht op alle plaatsen volgen, vermoeid en wanhopig. Ik moest het kleine verdriet van de arme jongen maar steeds tot rust brengen en hielp hem zo goed als hij er maar toe in staat was alles te doorstaan. Adam dacht dat ik hem in het bos gevonden had. Ik liet hem maar al te graag in deze waan, want het verlokte hem af en toe het bos in te gaan, om er nog een exemplaar van te vinden, zodat ik dan lekker alleen kon zijn met het kind en gezegende momenten van rust en vrede kon ervaren. Niemand zal ooit begrijpen wat een opluchting het voor me was telkens wanneer hij ophield met zijn treurige proeven, en met zijn val en lokaas het bos inging. Hij was nog maar amper verdwenen of ik klemde mijn schat al tegen mijn borst, bedolf het onder knuffels, en huilde van vreugde. Die arme kleine scheen te begrijpen dat er iets gelukkigs gebeurd was en hij begon dan altijd meteen te trappelen en keuvelen. Zijn tandenloze mond glimlachte tot aan zijn hersenen, of wat er daarbinnen ook moge zijn.
Het jaar 10
De volgende was klein Abeltje. Ik geloof dat we anderhalf waren, of twee, toen Kaïn geboren werd, en ongeveer drie of drie-en-een-half toen we Abeltje kregen. Toen begon Adam het ook door te krijgen. Zijn proeven werden langzaamaan zeldzamer en steeds minder lastig, en uiteindelijk hield hij er helemaal mee op, zo ongeveer een jaar nadat Gladys en Edwina waren geboren – in het jaar vijf en zes. Nadat hij ze wetenschappelijk had ingedeeld leerde hij hoe ze met liefdevolle tederheid behandeld moesten worden, en vanaf die tijd tot op de dag van vandaag is de gelukzaligheid van Eden volkomen geweest.
We hebben nu negen kinderen, de helft jongens en de helft meisjes. Kaïn en Abel beginnen al te leren. Kaïn kan al net zo goed optellen als ik, en ook een beetje vermenigvuldigen en aftreksommen. Abel is niet zo bijdehand als zijn broertje, geestelijk gesproken, maar hij heeft doorzettingsvermogen, en dat schijnt een kompensatie te zijn voor schranderheid. Abel leert in drie uur ongeveer evenveel als Kaïn, maar Kaïn houdt in die tijd twee uur over voor spelletjes. Abel is dus altijd lang onderweg, maar, zoals Adam altijd zegt ”komt toch altijd volgens eigen tijdstabel aan”. Adam heeft geconcludeerd dat doorzettingsvermogen een vorm van talent is, en heeft het in het woordenboek daaronder ingedeeld. De kunst om te spellen is volgens mij ook zeker een talent. En hoe schrander Kaïn ook is, hij leert het maar niet. Hij is net als zijn vader, die van ons allen de schranderste is, maar wiens spelling hopeloos is. Ik kan spellen en Abel ook. Deze feiten bewijzen natuurlijk niets, want uit zo weinige voorbeelden kun je geen algemene principes afleiden, maar ze schijnen erop te wijzen dat de kunst om te spellen ook een heus talent is, en dat het in eenieder aangeboren is, en wijst op intellectueel zwakbegaafdheid. Gebrek aan dit talent is daarentegen een teken van grote geestelijke begaafdheid. Soms, wanneer Adam een enorm lang woord door zijn molen heeft gedraaid, zoiets als Rationalisering, en hij, gebogen over het resultaat, het zweet van zijn voorhoofd veegt, kan ik hem wel aanbidden zoveel als hij dan intellectuele grootheid, macht en verhevenheid uitstraalt. Hij kan het woord Phfysicka zelfs op meer manieren schrijven dan die er bestaan.
Kaïn en Abel zijn zulke lieve kereltjes, en ze zorgen zo goed voor hun kleine broertjes en zusjes. De vier oudsten gaan vaak samen op pad, waarheen hun lust ze ook maar naartoe stuurt, en soms zien we ze twee, drie dagen helemaal niet. Een keer verloren ze Gladys en kwamen ze zonder haar terug. Ze konden zich niet herinneren waar en wanneer ze haar kwijtgeraakt waren. Het was ergens ver weg gebeurd, zeiden ze, maar ze wisten helemaal niet precies hoever. Het gebied was nieuw voor hen. Er groeiden veel bessen daar die de naam Nachtschaduw hebben, ook wel Dodebes -waarom, dat weten we ook niet. Het betekent helemaal niets, maar zo kunnen we weer een van de woorden gebruiken die we lang geleden van de Stem gehoord hebben. We brengen graag nieuwe woorden in de praktijk, altijd wanneer we er maar de gelegenheid toe hebben. Zo maken we ze nuttig en handig. De kinderen houden van die bessen, en ze waren lange tijd aan het zwerven om die bessen maar te eten. Toen ze dan eindelijk klaar waren om ergens anders naartoe te gaan, was Gladys verdwenen en kwam er op roepen geen antwoord. De volgende dag was ze ook niet op komen dagen, ook de volgende dag niet. Daarna verstreken er nog drie dagen, maar ze kwam maar niet. Het was heel vreemd, zoiets was nog nooit eerder gebeurd. Onze nieuwsgierigheid werd steeds groter. Adam was van mening dat indien ze morgen of overmorgen niet kwam opdagen wij Kaïn en Abel er maar op uit moesten sturen om haar te vinden. Zo deden we ook. Ze waren wel drie dagen onderweg, maar vonden haar. Ze had een hoop avonturen gehad. De eerste nacht was ze in het donker in een rivier gevallen. De rivier had haar een eind meegesleurd en haar uiteindelijk op een zandstrand doen belanden. Daarna was ze bij een kangoeroefamilie ingetrokken, waar ze met gastvrijheid onthaald was, en waar het het gezelschapsleven maar druk was. Moeder kangoeroe was heel lief en moederlijk. Ze had als gewoonte af en toe haar kinderen uit haar zak te halen, de heuvels en dalen alleen door te hoppen, om weer terug te komen met een zak vol prachtig fruit en lekkere nootjes. Bijna iedere avond was er bezoek – beren, muizenvalken, konijntjes, vossen, kuikentjes, hyena’s, marters en andere soorten – en dartelde alles maar doorelkaar in een toffe bende. Alle dieren hadden met het kind te doen, omdat het geen vacht had. Iedere nacht hadden ze haar bij het slapengaan bedekt met mos en een bladerdek. Zó vonden de jongens haar uiteindelijk ook. De eerste nacht had ze last gehad van heimwee, maar dat ging al gauw over. Precies, dat woord gebruikte ze om het uit te leggen. We hebben het woord inmiddels al opgeschreven in het Woordenboek en we zullen er straks over delibereren wat de juiste betekenis ervan is. Het is opgemaakt uit twee verschillende woorden die ons al eerder bekend zijn geweest en een duidelijke betekenis hebben, maar nu ze aaneengelijmd zijn betekenen ze helemaal niets. Het maken van het Woordenboek is geweldig interessant, maar wel zwaar werk; zoals Adam placht te zeggen…

