De ontleding van allerlei geloof
De twee vormen van christelijk geloof
De meeste mensen die het christelijk geloof aanhangen geloven niet in de God van de bijbel maar in ‘God’. Ik bedoel hiermee dat deze christenen de bijbel lezen met een moderne bril op. In de praktijk betekent dit dat de bijbel zus of zo zegt, hetgeen door de gelovige dan beaamd wordt op een manier die iets geheel anders betekent dan mensen het in alle vroegere eeuwen hebben begrepen, inclusief de bijbelschrijvers zelf. De moderne gelovige is dus een meestergoochelaar, speelt een taalspel om alles naar zijn eigen hand te zetten. Zo kom ik op het internet deze ‘gevleugelde’ uitleg van het zondevalverhaal tegen, één die de oorspronkelijk bijbelschrijver onmogelijk bedoeld kan hebben:
“Het verhaal vertelt om te beginnen dat de mens van oorsprong (zoals hij/zij door God geschapen was) geen kennis had van goed of kwaad. Met andere woorden, de mens was een dier want dieren hebben geen besef van deze normen en de waarde die we er aan geven. Kort gezegd de mens werd pas mens toen het bewustzijn ontwaakte, op dat moment waren we geen dieren meer en volgens het scheppingsverhaal is dat een ontwikkeling geweest van de mens uit, het lag in de mens besloten dat hij zich zo zou ontwikkelen. Een logische stap in de evolutie wordt op deze wijze verklaard en uitgelegd.”
En hier een uitspraak van een christen met een modern christus-geloof:
“Christus stierf niet als onze plaatsvervanger, maar als onze lotgenoot, niet in de plaats van de mens, maar met hem en voor hem.”
In de bijbel spreekt God tot mensen, tegen moderne gelovigen ‘spreekt’ Hij. In de bijbel worden mensen verlost van inwonende duivels. Moderne mensen kunnen worden verlost van ‘innerlijke duivels’. In de bijbel schenkt God kinderen, aan moderne gelovigen worden babies ‘geschonken’ door God, of in een eerlijke bui slechts ‘met dank aan God ontvangen’. In de bijbel gebeuren wonderen, in het leven van moderne gelovigen gebeuren ‘wonderen’. In de bijbel schept God in zes dagen, in de visie van moderne gelovigen ‘in zes dagen’.
Wat onze postmoderne tijd ons geleerd heeft is ‘te geloven’. Iedere christen die geen fundamentalist is, heeft van godsdienst op bovenstaande manier de allergrootste ironie gemaakt. Want de gehele bijbel moet de christengelovige doorploegen en op elke bladzijde moet hij dan steeds maar aanhalingstekens plaatsen…
Iets wat weinig mensen doorhebben is dat ironie in de godsdienst een veel groter wapen is om de godsdienst tegen te staan dan de ontkenning. Een atheïst uit op confrontatie met vroom-gelovigen ontkent voortdurend de bijbelse voorstellingen. Hij neemt ze dus voortdurend serieus en geeft zo juist kracht aan de fundamentalistische opvattingen. Maar de liberaal-gelovige neemt de bijbel ogenschijnlijk serieus, maar zet overal aanhalingstekens. Deze aanhalingstekens nu zijn ironische distantiëring, het is identiek aan niet-serieus-nemen. De kracht van aanhalingstekens kan men opmerken in bijvoorbeeld mijn gebruik ervan in het hierboven genoemde woordje gevleugelde. Wanneer de lezer de aanhalingstekens leest weet hij dat de nu volgende uitspraak juist precies het tegenovergestelde is van wat het woord probeert te zeggen, en de schrijver dus het woord met een glimlach van spot schreef. Zo zijn de uitspraken over het christelijk geloof van moderne gelovigen typisch het tegendeel van wat de bijbel, of het woord/begrip waar men het over heeft, zegt. Hier nog een goed voorbeeld, opgevist uit een christelijke site:
“Uitverkiezing: God zegt: Ik neem er één, maar in die ene wil Ik ze allemaal hebben. De uitverkiezing is dus niet exclusief, maar inclusief. Als er één door God wordt uitgekozen, wordt de ander door God niet verworpen. Zo worden alle geslachten van de aardbodem uitverkoren.”
Aanhalingstekens plaatsen is dus een begrip zo uitleggen dat het het tegenovergestelde betekent van de betekenis die in een woordenboek gegeven wordt. Stel je een jonge theoloog voor. Hij heeft net alle mooie uitdrukkingen over ‘opstanding’, ‘verlossing’, ‘ingrijpen van God’, ‘medelijden van God’, ‘wonderen’, geleerd met mooie aanhalingstekens uit te spreken. Godsdienst is een bepaalde levenshouding. Uitspraken over God zijn hopeloos antropomorf en een zeer stuntelige poging het religieuze gevoel te bevredigen. En toch moet zo’n theoloog het over God hebben alsof God een ‘hij’ is, pardon: ‘Hij’, ‘een persoon’, ‘een koning’ enz die ‘regeert’, ‘ingrijpt’, ‘verlost’, ‘spreekt’, ‘niet laat varen het werk zijner handen’. Wanneer hij zegt ‘God zorgt voor ons’, dan bedoelt de theoloog in werkelijkheid: “de zon zal echt wel weer opkomen, want zo werken natuurwetten nou eenmaal, en indien je er een bepaalde levenshouding op nahoudt kun je jezelf wijsmaken dat je echt niet bang hoeft te zijn, zelfs niet voor de dood.” Maar zoiets zegt hij natuurlijk niet tegen de stervende, want het is precies het tegendeel van wat de gelovige wil horen. De stervende wil horen dat er heel zeker leven is na de dood, en dat God (heel zeker een letterlijk superwezen, een persoon, een koning) hem de tranen van zijn ogen wist en hem daarna een letterlijk paradijs schenkt waarin hij nooit meer hoeft te werken in het zweet zijns aanschijns, nooit meer gepijnigd te worden door brandend verlangen, nooit meer vergeefs te hopen op het onmogelijke, nooit meer vergeefs te hoeven zwoegen en te huilen; ten hoogste heeft hij als aktiviteit nog zin in meeregeren met Christus: de machtigste, de rijkste te zijn, dáár gaat het zelfs de vroomste mens om, want dát is juist het beeld dat hij stiekem voor zichzelf van het hemelse bestaan verzonnen heeft (Mc. 10:35-40). Sommige godsdiensten die mensen jong en onverzadigd laten doodgaan, preferen aanliggen met 70 maagden. In ieder geval is de gelovige niet geïnteresseerd in postmodern gegoochel met taal. De gelover wil vooral nog horen dat God de Rechter hem vrijspreekt. De theoloog speelt daarom het spel mee, voert een toneelstuk op en doet alsof. Als het even kan moet de theoloog zijn hand nog op het hoofd van de stervende leggen om hem zo ‘de zegen van God’ te geven. De gelovige bedenkt zich niet dat het een vreemde zaak is dat zoiets door een dominee/priester moet worden uitgesproken. Net alsof God niet gewend is om te zegenen of net alsof God het niet kan doen zonder die geestelijke. Maar wanneer je zoiets slims zou opmerken, zou de theoloog weer zijn desbetreffend hoofdstuk met het taalspel voor je in petto hebben om het allemaal weer glad te strijken. Hij zegent niet, maar is slechts het voertuig waarmee de goddelijke vergeving regelrecht vanuit den hoge nederdaalt. Blijkbaar wordt de gelovige door het plechtig uitspreken ervan (het toneelstuk meesterlijk opvoeren) gesterkt in het geloof zoiets te ontvangen. Men ervaart dus vrede door iemand op te laten draven die het klaarspeelt zonder lachen een spelletje te spelen waarin hij het doet voorkomen alsof een letterlijk superwezen letterlijk optreedt in de mensenwereld en ons op dat moment letterlijk vrede schenkt. Het lukt ons niet dit uit onszelf te geloven, want we ontmaskeren onszelf meteen, maar wel als een ander ons imponeert: hij heeft ervoor gestudeerd en gelooft erin, het kan dus tóch waar zijn! En de modern gelovige krijgt zijn innerlijke rust door zó te oefenen op het gebruik van taalgegoochel dat de gelovige zelf de aanhalingstekens (dus het onmogelijke van de uitspraken en de afwezigheid van het superwezen) niet meer ziet. En de zegenende dominee treedt op alsof hij God is, maar hij van zijn kant oefent er met theologisch taalgegoochel en buitengewone psychische behendigheid op zijn optreden zó om te buigen dat het helemaal niet meer godslasterlijk lijkt. Het moderne theologische gezelschapsspel wordt door Herman Philipse als volgt gedefiniëerd:
”Theologie wordt een multiple choice test waarvan alle antwoorden goed zijn, terwijl ze elkaar toch onderling uitsluiten.”
Deze ironie houdt op wanneer men de intellectuele oneerlijkheid doorziet. Schepping = (eigenlijk) Evolutie? Onfeilbaarheid van de bijbel = (slechts) Geestelijke betrouwbaarheid? Uitverkiezing = (in de praktijk) Alverzoening? Jezus stierf in plaats van ons = Jezus stierf uit solidariteit met ons? Onderdanigheid van de vrouw aan de man = (in het licht van ’dieper inzicht’) Volledige gelijkwaardigheid? God verhoort alle gebeden, maar zegt af en toe ”nee”? God heeft ons de oorlog doen overleven? God heeft ons de zege geschonken? God heeft de aardappeloogst laten slagen? God heeft ons met een mooi huis gezegend? God heeft onze kerk laten groeien? God heeft president Bush in het witte huis neergezet?
Vanaf het moment dat de gelovige eerlijk is pijnigt hij zichzelf met ‘slecht geloof’, goed verwoord door Sartre: de geloofsdaad waardoor de moderne mens voor God kiest, is een daad waardoor hij zichzelf ontrouw wordt, want de God van de openbaringsgodsdiensten is allang dood. Die daad wordt dus veroorzaakt door een of ander laag motief en is daarom niet authentiek. Zo komt het dat het openbaringsgeloof voor de hedendaagse mens per definitie een ‘slecht geloof’ is. En na een tijdje in deze wereld van nep-waarheden gezeten te hebben wordt de mens het beu en gaat veelal de deur open naar het volgende sinistere vertrek: de wereld van de apathie, het sarcasme en het nihilisme: niets is waar, nergens is waarheid. Dit vertrek mag dan authentieker aanvoelen, het is nog veel beklemmender dan het ‘slechte geloof’ waar men eerst in zat. Waar men in het laatste geval slechts zat met intellectuele oneerlijkheid die we gemakkelijk met redeneeracrobatiek kunnen verzachten tot ‘een genuanceerde manier van denken’ om toch een beetje te kunnen blijven geloven dat we het zo ongeveer toch wel bij het juiste eind hebben, het nihilistische vertrek is genadeloos en geeft geen enkele beloning voor welke opgedane totale eerlijkheid of wijsheid dan ook.
De moderne gelovige kan natuurlijk ook nog steeds een andere kant op: men kan de ironie afwijzen en ronduit kiezen voor het fundamentalisme. Dan komt men terecht in het vertrek van het komische, want de gelovige plaatst zich dan volkomen buiten de moderne wereld waarin hij/zij leeft. De fundamentalistische gelovige kijkt je met wijdopen ogen aan en lepelt zonder te lachen honderden dingen op waarvan iedereen weet dat ze pertinent niet waar zijn. Deze gelovige wil eerlijk zijn in zijn geloof aan de goddelijk geïnspireerde bijbel, en verklaart deze zaken daarom – meestal boos en verbeten, omdat iedereen die de gelovige tegenkomt er niet van wil weten – voor heel zeker waar. De fundamentalistische gelovige haat aanhalingstekens. God is God (precies, Hij is zus en zo en wil dit en dat, haat de zonde en werkt op die en die manier, en zus en zo zal hij nog in de toekomst doen enz). De fundamentalistische geloofsinvulling is in de moderne wereld de allergrootste komedie, dwz een soort drama dat iedereen aan het lachen maakt, juist omdat de hoofdrolspeler als een Charlie Chaplin nooit zelf om de zaken lacht, maar volkomen serieus op de planken staat en de gelovige niet beseft op te treden alsof hij/zij de eigenaar van God is.
Religie is een onvermijdelijke, zo niet noodzakelijke fase in het opvoedkundige proces van de menselijke geest, het bewustzijn van de Mens als soort. Religie is een stuk opvoedkundig gereedschap geweest, een fase in de volwassenwording, misschien te vergelijken met het nut van sprookjes voor het slapengaan voor kinderen: een middel om het kind een besef van goed en kwaad bij te brengen, om het op indirecte wijze grip op de menselijke maatschappij te geven. Zoals sprookjes, de paashaas, sinterklaas, de goddelijke farao en andere opvoedkundige verzinsels wegvallen, valt op een gegeven moment in het proces van bewustwording het gehele concept openbaringsreligie weg. Indien het bewustzijn van de menselijke soort als geheel gestaag groeit, maar sommige individuen voet bij stuk houden en aan het oude denken trouw blijven, staan ze uiteindelijk als kleuters in de maatschappij. Tragisch, want religie was oorspronkelijk natuurlijk hetzelfde als wetenschap. De theologie liet de kern van alle zaken zien, hoe alles werkt, hoe alles in elkaar zit. Overal waren de priesters in de oudheid sterrenkundigen. En overal op aarde waren de priesters hiermee bezig, van Stonehenge tot aan de Ziggurats van Babylon en de tempels van de Chinezen en Azteken. Zij beheersten de natuur en stonden in contact met het goddelijke. Het is moeilijk de macht die ze verkregen uit het kunnen voorspellen van de langste en kortste dagen, de zons- en maansverduisteringen, te overdrijven. Er bestaat hierover een sprekend voorbeeld: Columbus strandde in 1504, op zijn vierde tocht naar Oost-Indië, op de noordkust van Jamaica. Hij verbleef er lange tijd om zijn schepen te repareren. Toen de plaatselijke bevolking niet meer bereid was de Europeaanse nieuwkomers te voorzien van eten kreeg hij een idee: in zijn almanak stond een volledige maansverduistering voorspeld. In het dagboek van zijn zoon Ferdinand staat het volgende verhaal:
”Hij zei tegen de indianen dat God had opgemerkt dat ze geen eten meer verschaften aan de gasten, hoewel de gasten toch goederen in ruil hadden aangeboden. God was daarom zeer vertoornd en had daarom besloten de indianen te straffen met hongersnood en de pest. En voor het geval ze niet geloofden dat dit echt zou gebeuren, zou God eerst een goddelijk teken laten zien. De indianen werden verzocht de volgende nacht de maan te volgen.”
De maansverduistering vond plaats en de beangstigde indianen kwamen onverwijld naar Columbus toe om hem te overreden genade van God af te smeken. Columbus ging z’n hut binnen en wachtte tot het moment dat de verduistering weer zou afnemen. Daarna keerde hij terug en zei de indianen dat God nog één maal genade zou schenken, indien ze zich zouden bekeren van hun hardheid. Als teken hiervan zou dan de maan weer terugkomen. Vanaf die tijd werden alle wensen van de blanken zonder gemor vervuld…
Met het verstrijken van de eeuwen werd de menselijke kennis geleidelijk aan groter. Ook hierover bestaat een grappig voorval: in 1928 probeerde de befaamde bioloog Ernst Mayr op Nieuw-Guinea de truc van Columbus uit op de inboorlingen. Hij vertelde de leider van de stam dat er een volledige maansverduistering zou plaatsvinden. Het stamhoofd glimlachtte en zei: ”Maak je niet ongerust, beste jongen, hij komt echt wel weer terug.” Met toenemende kennis van de mens wordt de kennis over God steeds kleiner en de vraagtekens aangaande God worden voortdurend groter; de allerwijste denkers hebben al eeuwenlang onderwezen dat men over God slechts in negatieve bewoordingen kan spreken (we kunnen slechts zeggen wat God niet is, de zog. apofatische theologie). De fundamentalistische theologie heeft dit nooit leuk gevonden. Zij heeft een hekel aan een God die steeds vager wordt, als aktief optredende God steeds meer verdwijnt, en aan de mens die steeds mondiger wordt. Zij kan niet bevatten hoe men dan nog godsdienst kan bedrijven. De fundamentalist kijkt liever om zich heen naar alle vormen van macht en noemt God analoog daaraan de almachtige, de hofkunstenaar, de beste vader, de allergrootste minnaar, de allerrechtvaardigste rechter, de machtigste koning die eens orde op zaken zal stellen enz. En voorzover het er allemaal niet op lijkt hebben we een Satan achter de hand. Zijn eigenschappen zijn ook overal om ons heen in mensen te vinden.
Het spel van godsdienstige waarheid spelen in een modern ontwikkelde wereld waar zulke waarheid niet bestaat, waar men geleerd heeft dat alles relatief is, waar goed en kwaad niet meer in zwart-wit kleuren bestaan, waar het voor ieder ontwikkeld mens duidelijk is dat God op geen enkele manier in menselijke bewoordingen en begrippen te begrijpen is, kenbaar is of beschreven kan worden, is het toppunt van komedie. Wanneer de toneelspeler dit spel blijft spelen, en ook nog zonder een spier te vertrekken, is het effect perfect. De fundamentalist betaalt echter een uitermate hoge prijs voor het weghalen van de aanhalingstekens. Hij heeft van ‘God’ weer God gemaakt, maar iedereen vraagt zich af of hij het zich wel kan veroorloven, want zijn God is veel kleiner dan iedereen begrijpt dat God zou moeten wezen, en men beschouwt ook de gelovige zelf als iemand die niet volgroeid is. Bijna als vanzelf mondt fundamentalisme dan ook uit in verbetenheid, boosheid, fanatisme, afkeer en afscheiding van de wereld, en spoedig (zoals in het huidige moslimfundamentalisme) kunnen we over een tragedie spreken.
Dietrich Bonhoeffer is de eerste en bekendste van alle theologen die diep met deze dilemma’s geworsteld hebben. Hij deed dit zelfs – of misschien beter: juist vanwege de situatie – in een nazigevangenis! Hij was zijn tijd ver vooruit en kwam uit op een a-religieus christendom:
“Ik kom niet los van de vraag, wat het christendom of wie Christus op dit ogenblik voor ons eigenlijk is. De tijd dat je de mensen alles kon zeggen met woorden -theologische of vrome woorden – is voorbij, en ook de tijd van innerlijk en geweten, kortom de tijd van religie. Wij gaan een tijd zonder enige religie tegemoet. De mens, zoals hij op dit ogenblik is, kan eenvoudig niet langer religieus zijn. Ook degenen die eerlijk van zichzelf zeggen dat ze religieus zijn, maken dit absoluut niet waar in hun leven; waarschijnlijk bedoelen ze met ‘religieus’ iets geheel anders….Hoe komt het bijvoorbeeld dat deze oorlog geen religieuze reactie oproept, dit in tegenstelling tot alle andere oorlogen uit de geschiedenis? Heel het fundament wordt weggebroken onder het ons vertrouwde christendom; met religie kunnen we alleen nog terecht bij enkele verlate ridders en een paar intellectueel onvolwaardigen. Zijn dat dan de weinige uitverkorenen? Moeten wij ons vol ijver, verontrust en geïrriteerd storten op dit dubieuze groepje mensen, om onze waar kwijt te raken? Moeten wij een paar ongelukkigen in hun zwakke momenten verrassen en als het ware religieus verkrachten?… Hoe kan Christus Heer worden ook van de a-religieuze mens? Is dat mogelijk, een a-religieuze christen? … Ik vraag me dikwijls af, waarom mijn ‘christelijk instinct’ me vaak eerder drijft naar de mensen zonder religie dan naar de religieuze; en dit beslist niet uit zendingsdrang, ze trekken me aan als broeder zou ik bijna zeggen. In gesprek met religieuze mensen ben ik huiverig de naam van God te noemen – ik weet niet, maar het klinkt vals en ik vind mezelf oneerlijk (het wordt helemaal erg als de ander religieuze taal gaat gebruiken, dan kan ik bijna niets meer zeggen, ik voel me onbehaaglijk, ik krijg het benauwd). Sprekend met mensen zonder religie kan ik heel natuurlijk en rustig Gods naam noemen. …Religieuze mensen spreken over God zodra hun menselijke kennis hen in de steek laat (vaak ten gevolge van denk-luiheid) of zodra menselijke krachten te kort schieten. Het is eigenlijk altijd weer de deus ex machina, die ze laten opdraven als schijnoplossing voor onoplosbare problemen, of als kracht wanneer de mens te kort schiet. Steeds weer wordt er geprofiteerd van menselijke zwakheid, steeds weer wordt er geopereerd aan de grenzen van het menselijke. Dit kan uiteraard maar standhouden, totdat de mens met eigen kracht de grenzen nog verder terugdringt en God als deus ex machina overbodig wordt… Ik zou van God willen spreken, niet aan de grenzen maar in het centrum, niet bij zwakheid maar bij kracht, dus niet bij dood en schuld maar bij het leven en het goede van de mens. Aan de grenzen lijkt het mij beter te zwijgen en het onoplosbare onopgelost te laten. ”
Uit een brief, 30.04.1944. Bonhoeffer werd op 9 april 1945 in het concentratiekamp Flossenbürg opgehangen.
Merk weer de aanhalingstekens en hun betekenis op: ‘religieus’, dwz in werkelijk bestaat het niet (meer), ‘christelijk instinct’, dwz in werkelijkheid bestaat zoiets niet, het zijn slechts manieren van spreken.
De innerlijke mens: psychoanalyse
Religie in het moderne leven is de ervaring van de innerlijke mens, het beleven van God in ons innerlijk. Via de psychoanalyse kom je een heel eind met het begrijpen van godsdienst. Veel van de religie heeft te maken met onze ervaringen als kind. Onze ouders, andere volwassenen en de verschijnselen van de wereld maken een onuitwisbare indruk op ons. Zo zien we in de godsdienst allerlei ingrediënten die we uit onze kindervaringen kunnen destilleren. De opeenvolgende fasen in onze ervaringen kunnen we laten beginnen met de fantasie die we hebben over de moeder die al onze behoeften vervult en ons genot geeft met behulp van aanroepen (bidden), maar die – afwezig juist wanneer wij behoeften voelen – in een mum van tijd kan veranderen in een vreselijk wreed persoon die maar niets van zich laat horen en ons totaal alleen laat. Het gevoel van ellendig alleen te blijven wordt door sommige mensen nooit overwonnen en kan op volwassen leeftijd op emotionele stoornissen uitlopen. Een ander beeld dat we aanleren (veelal via vader) is dat van de regeerder met meer of minder strenge hand. Ook dit beeld heeft twee kanten: om bang van te worden en om geborgenheid te ervaren. Vervolgens leren we overal eisers tegen te komen. De eisers beheersen ons schuldgevoel. In de vorm van God doet de eiser zich voor als het onmogelijke van ons vragend: perfectheid.
Wanneer we ons langzaamaan ontwikkelen en opgroeien krijgt God steeds meer facetten. Eén van de latere is het terugtrekken uit de wereld. Vermoeidheid en teleurstellingen roepen de wens op om verlost te worden, en het hiernamaals en het opgaan in God te ervaren. Wellicht de meest ontwikkelde vorm van godsdienst is in te zien dat het helemaal niet om onszelf gaat (het verkrijgen), maar om het geven, zelfs om zelf God te belichamen in de wereld, dwz godsdienst ervaren als boven-jezelf-uitstijgen.
We kunnen gemakkelijk zien hoe dit alles in de bijbel weerspiegeld wordt. Alle bovengenoemde aspecten kunnen we er in aantreffen. De vraag doet zich dan ook onmiddellijk aan ons voor hoe we kunnen weten of we uit dit alles niet de conclusie moeten trekken dat godsdienst totaal niets met de objektieve werkelijkheid te maken heeft, maar slechts alles menselijke verbeelding is. Velen (waaronder natuurlijk Freud) hebben juist deze conclusie getrokken. Maar deze conclusie is geenszins de enige logische. Waar het namelijk om gaat is dat we in al deze beelden aan informatie dat tot ons komt betekenis geven. En voor een mensenleven is niet de informatie van het grootste belang, maar altijd juist de betekenis, de interpretatie, die we er aan geven. Je zou dus net zo goed kunnen redeneren: via onze ervaringen scheppen wij inderdaad God, maar dit scheppen is tegelijkertijd het ontdekken van de werkelijk bestaande God. Zo heeft Donald Winnicott (1896-1971) erop gewezen dat kleine kinderen vaak gehecht raken aan een teddybeer of deken als substituut voor moeder. De duim als substituut voor de borst van de moeder is een ander voorbeeld. Die teddybeer of duim is dan niet zomaar onzin en een illusie, maar een object waarop het kleine kind een echt bestaande werkelijkheid overbrengt, aan verbindt. More than just teddy bears. Indien we zo denken komen we uit op een visie die stelt dat de mens nooit meer dan een kinderachtige benadering of zelfs verdraaiing van de werkelijke realiteit over God begrijpt/beleeft; het beste waar we dan op kunnen hopen is op een toekomstige mensheid die intellectueel ooit eens ver boven de onze is uitgegroeid, en voorzover wij in ons eigen leven een godsbeeld willen onderhouden ons intellectueel tot het uiterste in te spannen, en de vroegere primitievere godsbeelden te laten voor wat ze zijn.
Aangezien God ons te boven gaat is ons volwassen denken over God parallel aan wat een klein kind doet wanneer het de werkelijkheid interpreteert. Das Ding an sich blijft voor ons volkomen onbereikbaar. God en religie blijft iets dat met gevoel en intuïtie te maken heeft. Maar we zullen uit het voorgaande gemakkelijk kunnen inzien hoe ons godsbeeld zich steeds verder kan ontwikkelen, steeds hogerop kan klimmen, naarmate wij onszelf ontwikkelen. De mens die de godsdienst beleeft als de zuigeling het zuigen aan de borst, heeft natuurlijk een totaal ander godsbeeld dan de mens die steeds latere stadia doormaakt en uiteindelijk zijn eigen behoeften volkomen opgeeft en zich identificeert met het lijden van anderen en zelfs bereid is zich op te offeren. Godsdienst kan dus elementen bevatten van waandenkbeelden, maar ook de uiting zijn van het allerhoogste menszijn. In beide gevallen is de mens bezig met illusies, wish fulfilment. In het eerste geval is het echter een uiting van zijn primitieve menszijn (delusion, waandenkbeelden) en in het tweede geval juist een uiting geven aan zijn allerhoogste idealen. De verscheidenheid in godsdienst en godsdienstbeleving om ons heen is dus een direkt gevolg van de verschillen in menselijke ontwikkeling die we om ons heen zien. Een mens kan God slechts zien in de kleuren die hij van zichzelf ziet. Voor iemand als ik is het bijvoorbeeld volkomen absurd om het denkbeeld van een hel aan God te verbinden omdat eeuwige barbaarse straf voor mij een onmogelijke gedachte zou zijn, en God nooit primitiever kan zijn dan ikzelf. Logischer is het te denken dat God altijd een streepje groter en perfecter is dan ik mezelf kan voorstellen. Daarom is het voor mij gemakkelijker te geloven in een God die bij machte is onophoudelijk en grenzeloos lief te hebben. Maar iemand die nóg eerlijker is zal zien dat God het equivalent is van de natuur (alles omvat), dwz ’aan gene zijde van goed en kwaad’ staat. De paradox van dit hoogste inzicht over God is dat het zo ongeveer synoniem is voor het niet-bestaan van God! Zo kan voor denkers alles in een oogwenk altijd worden omgedraaid tot het tegengestelde:
Volwassen geloof komt bijvoorbeeld uit op precies het tegendeel van wat Sartre uitsprak: de geloofsdaad waardoor de moderne mens welke God dan ook afwijst, is een daad waardoor hij zichzelf ontrouw wordt, want God kan natuurlijk helemaal niet doodgaan, het is ons hoogste menszijn. Geloof in God (het verlangen naar God) behoort op celniveau tot ons menszijn, omdat de kern van het menszijn het nastreven van illusies (ideaaldenkbeelden) is. Die daad wordt dus veroorzaakt door een of ander laag motief en is daarom niet authentiek, en mondt uit in een ’slecht geloof’, een blindzijn voor de werkelijkheid.
Hoe zit het dus met atheïsten? Bezielde, ’gedreven’, atheïsten (dus niet in de zin van ontkenners van het theïsme, maar ontkenners van het goddelijke in welke betekenis dan ook) zijn mensen die de teddybeer zo hebben geanalyseerd met de facts of life dat er niets anders voor hen overblijft dan een dode, met zachte watten opgevulde pop. Zij zijn slachtoffer van een dwangneurose de werkelijkheid zo te interpreteren dat innerlijke subjectieve gevoelens per definitie worden afgewezen. In wezen hebben zij last van hetzelfde symptoom als de fundamentalisten (daarom horen ultra-fundamentalisten en ultra-atheïsten ook bij elkaar en hebben velen van hen in beide groepen gezeten): een soort dwangneurose naar boven twijfel verheven zekerheid, een enigszins naïeve behoefte in absolute zelfgenoegzaamheid de waarheid te smaken. Zij bederven het spel van een heerlijk spelende gezonde jongen die zich vliegenier waant, door te vertellen dat hij slechts een klein opdondertje is en nooit een meter van de grond zal komen, of door een schitterende symfonie te bezien als een opeenhoping van noten in een bepaalde volgorde. Er zijn ook mensen die op een andere manier ongezond met de teddybeer omgaan, namelijk door het gelijk te stellen aan de moeder. Dit zijn de mensen die het slachtoffer zijn van psychose: mensen die zo opgaan in het spel van vliegenier te zijn dat ze van vier hoog uit het raam kunnen springen.
Het is natuurlijk vanzelfsprekend dat bijna iedereen deze extremen ontwijkt, net zoals in het leven alle dingen zich voordoen als een continue kleurenkaart met oneindig veel tinten. We zijn veelal mensen die ergens in het midden willen staan, die onszelf ‘agnost’ noemen (de allervoorzichtigsten) of ‘ietsist’ (de speelsere geesten). Ook is het nuttig op te merken dat we vrij gemakkelijk, soms zonder dat we het merken, van de ene naar de andere groep kunnen gaan. Het hangt slechts van de situatie af waarin we ons bevinden. Hoe ernstiger de situatie is, des te fundamentalistischer we worden. De president of koning van een land stuurt zijn soldaten de oorlog in met woorden als: ”Moge God jullie beschermen, jullie staan voor de goede zaak”. Hoe liberaal-gelovig zo’n president of koning ook is, hij zou met geen mogelijkheid kunnen zeggen: ”Moge ’God’ jullie beschermen….” oftewel ”Er bestaat een denkwijze waarbij we ons inbeelden dat een hogere macht alles overziet, en indien u zich hieraan overgeeft kunt u wellicht kracht putten uit de gedachte dat Hij u beschermt, want u vecht voor de goede zaak.” Nog erger zou een totaal eerlijke president of koning zijn: ”Het zou best kunnen zijn dat het nog niet zo gek is een leven te leiden waarbij we aannemen dat er een hogere macht bestaat die u zal beschermen, als gevolg van uw inbeelding dat u voor de goede zaak vecht, want op die creatieve manier hebben we wellicht meer kans op het winnen van de oorlog.”
Godsdienst en Spiritualiteit
Religiositeit heeft twee verdiepingen. Een bovenverdieping die we ”godsdienst” noemen gebouwd op een basis, een onderverdieping, die we ”spiritualiteit” noemen. Volwassen geloof is inzien dat de bovenverdieping die gestoeld wordt op een woordelijke openbaring van God een veel te gedetailleerde, concrete, en rationele invulling is van spiritualiteit en altijd een groot aantal menselijke gebreken vertoont. Hierdoor wordt spiritualiteit – dat zich in de mens manifesteert als een basisgegeven en daarom waardevol is -, van zijn waarde beroofd, en hierdoor wordt de individuele mens of de maatschappij die erin verstrikt is, beroofd van een essentiëel onderdeel van de psychische gezondheid.
Hoe concreter en gedetailleerder de invulling van godsdienst, met andere woorden hoe dogmatischer en geïnstitutionaliseerder de godsdienst, des te meer negatieve kanten er aan de uiting van spiritualiteit kleven. Godsdienst die een bepaalde naam heeft is altijd onbevredigend. Het is dienst aan een systeem, geen dienst aan het welzijn van onszelf.
Wat ons meteen opvalt bij het bestuderen van het menselijk gedrag en menselijke gevoelens is dat religie overal op aarde gevonden wordt, maar dat het overal met behulp van verschillende godsdiensten en zienswijzen geuit wordt. Overal op aarde geven mensen op de vraag waarom ze religieus zijn hetzelfde antwoord: het is niet rationeel te bewijzen, maar gebaseerd op gevoel. Dit universele voorkomen van religie zou wel eens kunnen betekenen dat spiritualiteit een essentieel onderdeel van ons menszijn is. Spiritualiteit is essentieel voor ons welzijn. Spiritualiteit geeft ons vertrouwen in het leven, in de gehele ervaring van het bestaan. God, of nog ruimer opgevat, spiritualiteit is de rustgevende factor in ons leven. Religiositeit uit zich in een soort openstaan voor het leven, een opgewektheid, in een gulle hand die van uitdelen weet, in een positieve kijk op het leven, in hoop tijdens tegenslagen, in het geloof dat alles wat gebeurt een diepere betekenis heeft. Spiritualiteit vloeit automatisch voort uit de hoge ontwikkeling van het menselijk denken. Het denken van de mens dwingt vele mensen ertoe het bestaan en vooral ook de dood uit te leggen. Er móet iets hogers dan onszelf zijn om het bestaan dragelijk te maken. Spiritualiteit zou men kunnen omschrijven als de behoefte van de mens om het feitelijke aan te vullen met het ideale. Het is de karaktereigenschap van mensen om boven zichzelf uit te stijgen (self-trancendance) en het zich volledig overgeven aan, of het volledig opgaan in ”het andere”, ”het hogere”. De sterkte van de spirituele factor kan men in zichzelf meten door de volgende ervaringen in zichzelf op te merken:
-Ik voel me soms innig verbonden met andere mensen, alsof we volkomen één zijn.
-Seksuele gemeenschap met een ander is een totale eenwording, veel meer dan slechts een fysieke handeling.
-Ik ervaar een eerbied voor het leven, een eerbied die zich uitstrekt tot dieren en planten.
-Ik ervaar soms momenten van een diep begrip van de verbondenheid en de eenheid van alles in het bestaan.
-Ik ervaar soms niet rationeel te verklaren momenten van begrijpen, soms van intens onverklaarbaar geluk, soms alsof ik het gewicht van al het lijden van al het leven op me voel drukken, soms is het een diep weten dat het leven zin heeft.
-Ik ervaar soms momenten van intense creativiteit zodat ik volledig in iets kan opgaan en alle gevoel voor de realiteit en mijn eigen bestaan verlies.
-Diep in mijn hart ervaar ik dat mijn gevoel het beter weet dan mijn rationeel denken.
-Diep in mij leeft de intense behoefte mijzelf volledig te geven aan de ander of aan de wereld om er een betere plaats van te maken, om mij op te offeren voor het goede.
-Soms ervaar ik dat de gehele natuur waar ik een onderdeel van ben één levend organisme is.
-Soms voel ik alsof ruimte en tijd en mijn eigen begrensdheid niet bestaan.
-Soms bij het aanzien of aanvoelen van bepaalde doodgewone dingen, een bloem, de wolken, een sneeuwvlok, de wind, de golven, een ander mens enz. gaat er een onverklaarbaar gevoel door me heen dat me overweldigt.
-Soms leef ik zo ”in mijn eigen wereld” dat andere mensen er opmerkingen over maken.
-Diep in me leeft de zekerheid dat alles wat er in mijn leven gebeurt niet zinloos is.
-Diep in mij leeft een onverklaarbare bron van hoop dat me kracht geeft ten tijden van hopeloosheid.
Deze lijst zouden we veel langer kunnen maken, maar het zou telkens hetzelfde ingrediënt hebben: het ”boven zichzelf uitstijgen” oftewel het ervaren van grootse gevoelens. We zien meteen hoe gemakkelijk het is deze lijst bij veel mensen uit te zien groeien met uitspraken die gewag maken van het ervaren van bovennatuurlijke krachten, onverklaarbare wonderen, geloof in waarnemingen die niet met onze vijf zintuigen kunnen worden waargenomen enz. En daarbovenop worden dan weer geloof in God of Goden, geesten, godsdiensten, openbaringen, heilige schriften, overtuigingen over een vorig leven of een hiernamaals e.d. gebouwd. Aangezien we hier te maken hebben met de diepste en grootste gevoelens die de mens kan ervaren is het gemakkelijk in te zien hoe het fanatisme vlak om de hoek op ons staat te wachten. Godsdiensten bevatten in de regel ook het cement dat de grote groep bijelkaar houdt en de dogma’s waar iedereen zich aan houdt of te houden heeft. Godsdienst is vaak de rationele uitleg van de onverklaarbare gevoelens en de grote groep met dezelfde overtuigingen geeft ons het gevoel dat het geen illusies zijn. Aangezien de bovenstaande gevoelens onverklaarbaar en niet te bewijzen zijn, zorgt het geloof van de grote groep voor de nodige zekerheid die het gelovige individu hard nodig heeft en aan de andere kant als ontzagwekkende autoriteit en tiran voor de enkeling die zich ertegen verzet. Vanwege dit groepsverband dat dwingende macht bezit kan godsdienst zelfs zo rationeel beoefend worden dat het ingrediënt ”spiritualiteit” ver te zoeken is of zelfs eruit verdwenen is.
Aangezien alle traditionele godsdiensten uit lang vervlogen tijden dateren zijn ze als rationele uitleggingen allang door de mand gevallen, maar blijven ze toch doorleven omdat de onderliggende spirituele onderdelen ervan universeel en eeuwig zijn en mensen door opvoeding, indoktrinatie, gewoonte, sleur en gebrek aan eigen creativiteit het één niet van het ander kunnen of willen scheiden.
Men zal gemakkelijk inzien dat religiositeit, kunst en seksuele extase in feite verschillende uitingen zijn van hetzelfde begrip, het begrip ”spiritualiteit”. Waarom sommige mensen zo religieus zijn en anderen minder of totaal niet is dus dezelfde vraagstelling als waarom sommige mensen diep kunnen worden aangesproken door kunst, met name muziek, terwijl andere mensen er gevoelloos voor kunnen zijn en soms zeggen ”er niets van te kunnen begrijpen”. De reden hiervoor wordt tegenwoordig gezocht op het niveau van onze genen. Wat zich afspeelt in onze hersenen zijn uiteindelijk chemische reakties. Ook de biologische basis voor ”religieuze gevoelens” wordt tegenwoordig druk onderzocht. De moleculair bioloog Dean Hamer schreef aan het begin van deze eeuw een boek The God Gene: How Faith Is Hardwired Into Our Genes. Spiritualiteit is volgens hem het resultaat van een chemische toevoer van een bepaalde stof (cytosine)tot bepaalde genen (één ervan die hij heeft onderzocht luistert naar de naam VMAT2, vesicular monoamine transporter) en het ontbreken ervan de aanwezigheid van een andere stof (adenine). Uit studies waar identieke tweelingen die vanaf hun geboorte apart van elkaar leefden (universiteit van Minnesota, Virginia en in Australië) is gebleken dat ze niet alleen evenveel aan migraine lijden, of hoogtevrees voelen of bijvoorbeeld op precies dezelfde manier nagelbijters zijn, maar ook dat ze over dezelfde religieuze inslag beschikken. De spirituele factor was identiek, maar de godsdienstige uiting ervan kon verschillen, op dezelfde manier als iemand zoals ik zijn godsdienst op kan geven maar zich net zo spiritueel voelt als tevoren. In deze eeuw zullen mensen steeds meer inzien dat de godsdienst ons vaak op dwaalwegen stuurt (fanatisme, geloofsangsten, godsdienstoorlogen, schadelijk of dwaas bijgeloof) maar spiritualiteit op zich waardevol kan zijn. Bovendien lijken religieuze ervaringen iets dergelijks te zijn als muzikaliteit, iets waar men of aanleg voor heeft, of ongevoelig voor is. Onderzoekingen hebben aangetoond dat de allergevoeligsten voor religieuze ervaringen epileptici zijn, iets wat meer wijst op waandenkbeelden in de mens dan op ervaringen die iets met een werkelijk bestaande bovennatuurlijke wereld te maken hebben.
Filosofische religiositeit
Filosofen en kunstenaars hebben bovenstaande altijd begrepen en sluiten zich in de regel dan ook niet aan bij een bepaalde godsdienst, maar scheppen voor zichzelf een ”filosofische God” of een ”God van de kunst”. De filosofische religiositeit is bijna altijd in strijd met de aanvaarde godsdienstige theologie, allereerst omdat ze zeer persoonlijk is, gebaseerd is op individuele inzichten, op een persoonlijke worsteling met het bestaan. Filosofische religiositeit is ook nooit zoals de godsdienst voor de massa in de eerste plaats geïnteresseerd in troost, welzijn, succes, extatische ervaringen enz. van de mens, maar voornamelijk in het begrijpen van het bestaan en zoekt in de eerste plaats naar redelijkheid in de diepe overtuiging dat redelijkheid en noodzakelijkheid aan de basis van het bestaan ligt. Deze overtuiging ligt aan de basis van onze wetenschap, en het is tegenwoordig de wetenschap die opnieuw en opnieuw deze overtuiging versterkt. Maar aan de basis van deze overtuiging ligt toch ook de behoefte die we ”spiritualiteit” noemen: de behoefte aan transcendentie, het boven onszelf uitstijgen, de weigering de waar te nemen alledaagse werkelijkheid als de enige zin te ervaren, om het leven als zinvol en positief te ervaren, ons intuïtieve weten dat alles om ons heen geen chaos kan zijn, maar beantwoordt aan wetmatigheden en overkoepelend doel en zin hebben.
Filosofische religiositeit gaat moeilijk samen met christelijk geloof. Ten eerste ziet zij God niet als een persoon maar mondt zij uit in het zien van God in de natuur of/en in de mens. Het Pantheïsme ziet God in alles, het Deïsme ziet God eveneens als onpersoonlijk, maar toch als gescheiden van de waarneembare wereld. Het Deïsme legt zich voornamelijk toe op het inzien van de redelijkheid van het heelal en het bestaan. Natuurtheïsme wordt vaak verbonden aan overgave aan ”levenskracht” en vruchtbaarheid, gezondheid, erotiek en gevoel, dus een soort vrouwelijke invulling van religiositeit. De kunst-religie is iets van de laatste eeuwen.
Onder de grote denkers in de achterliggende geschiedenis zijn er veel te vinden die een heel persoonlijke zoektocht naar God gemaakt hebben en er diep religieuze overtuigingen op nahielden. Spinoza is één van die buitengewone denkers. Hij werd geboren in 1632 te Amsterdam en is de eerste godsdienstig-moderne (verlichte) Europeaan, zijn tijd eeuwenlang vooruit. Hij zette de bijbel volledig aan de kant, maar zijn invulling van de zin van het bestaan was toch een vasthouden aan religiositeit; blijven inzien dat een mens niet zonder God gedacht kan worden, en zijn bestaan niet in zichzelf gegrond is, maar in ”het andere”. Maar Spinoza’s godsdienst is volledig gebaseerd op menselijk rationalistisch denken. God is de grondslag van ons bestaan, dus ook van ons denken. Al wat is, is God en niets kan zonder God zijn en begrepen worden. Het plaatje van het universum IS God (God is dus niet een persoon). God in het denken houden geeft ons de mogelijkheid ons ethisch denken hoogwaardig in te vullen. Godsdienst is het proces van innerlijke ethische transformatie en vervolmaking, voortkomend uit de behoefte tot geluk en heil en perfectie (dat inherent is aan het menselijk wezen). Deze behoefte omvat ook de behoefte aan de hoogste kennis en het hoogste weten, dwz in het weten van de mens waarin een synthese is gemaakt tussen religieus en wetenschappelijk denken. De godsdienst dient volledig ingevuld te worden door de menselijke rede. Ethiek is het streven naar de hoogste invulling van ons menszijn. Dit houdt onder meer autonomie in, zelfrealisatie, dwz zich geen slaaf meer voelen. In de visie van Spinoza is iedereen die een moreel leven leidt religieus en atheïsme is amoralisme of immoralisme. Spinoza’s denken heeft veel gemeen met het denken uit het verre oosten.
Veel religieuze opvattingen in de moderne wereld zijn een mengelmoesje van vele uiteenlopende elementen, denkwijzen en godsdiensten (syncretisme); alternatieven voor de christelijke religie worden al 400 jaar lang gezocht.
Opeenvolgende religieuze fasen van godsdienstbeleving
De drie fundamentele leringen in elke grote religie zijn:
- Het opgeven van zichzelf, hetgeen voor de ware beoefenaar leidt tot een toestand waarin men geen enkele dringende motivatie tot aards leven meer heeft. De ervaring leert dat deze lering, doorgevoerd tot in het extreme, resulteert in de dood, en daarom nooit volledig bereikt kan worden. Wat wel vaak bereikt wordt is een soort van anti-leven, uitmondend in depressiviteit en negativiteit.
- Het opgeven van zichzelf dient te worden gecombineerd met het ontwikkelen van geestelijk karakter. De onmogelijkheid ervan wordt hieronder uiteengezet in de tegenstelling zelfzuchtig-zelfloos.
- Men dient de wil van God te doen, dwz dient voortdurend onder een autoriteit te leven. De gelovige leert via een zeer langdurig proces hieraan te ontgroeien. Het ontgroeien eraan is onvermijdelijk, aangezien het leven ons telkens de ervaringen aanreikt die ons tot innerlijk groeien dwingen. Maar de durf en de eerlijkheid om tot mondigheid in zichzelf te komen is bij de vrome gelovige vaak ver te zoeken, hetgeen resulteert in een jarenlange zoektocht naar zichzelf.
Alle drie genoemde godsdienstige eisen richten grote psychische schade aan wanneer men de godsdienst maar voldoende serieus beoefent. (zie Albert Ellis) De gelovige gaat veelal een hele reeks fasen door, en in elk van die fasen worstelt hij voortdurend met het leven en de godsdienstige opvattingen die hem opgedrongen zijn. De godsdienstige opvattingen zijn in hun extremiteit, hun onnatuurlijkheid en hun onbuigzaamheid altijd in strijd met wat de gelovige in zijn binnenste voelt. De godsdienst noemt alle eigen gevoelens en eigen gedachten altijd zonde, verkeerd en schadelijk. Wellicht doet de godsdienst voor de gelovige in de beginfase enige noodzakelijke en juiste correcties in gedrag en gedachten (veel mensen bekeren zich in de tijd dat hun leven zich in een diep dal bevindt), maar na langere tijd begint een ouder wordend mens onherroepelijk steeds meer eigen gevoelens en gedachten te zien als uitingen van het ware ’ik’, een ik dat goed is en recht heeft op respect. Dan komt men geleidelijk in de fasen van de ontgroeiing en ontworsteling aan de godsdienst. Deze laatste fasen kunnen zeer langgerekte processen zijn.
Hier volgt een (geïdealiseerde) schets van de opeenvolgende fasen in het leven van de religieuze mens:
- 1. Het gevoel te verdrinken, in het donker te lopen.
- 2. Een periode van zoeken. Vragen, twijfels, irriterende veelheid van antwoorden.
- 3. De bekering. Veelal ingrijpende gebeurtenis. De knoop wordt doorgehakt (waar men in het engels zo’n mooie uitdrukking voor heeft: crux decision). Men aanvaardt voorgoed een bepaald geloofssysteem.
- 4. Een beginperiode als gelovige. Euforie. Een gevoel van heerlijk geluk. Alles valt op zijn plaats. Het leven heeft zin, alles is geordend. Godswonderen gebeuren vooral in deze tijd. Relatief korte tijd, te vergelijken met periode van verliefdheid.
- 5. Periode van wegwerken van onvolmaaktheden in eigen karakter. Bij tijden voelt men zich nog onzeker, maar voortdurend besteedt men aandacht aan het opdoen van zelfkennis en kennis van de ware godsdienst, door contemplatie, studie, analyse, hoge doelstellingen, veel zelfkritiek en het volgen van de wil van God, -nog vaak door het opmerken van bovennatuurlijke wonderen, tekenen, ”aanwijzingen van boven”.
Het opofferen van de eigen wil -de moeilijkste traptrede. In vergelijking tot de vorige fase een veel langere periode. - 6. Diepe inzichten, zekerheid met betrekking tot de zin van het leven, hoge standaard van (automatisch geworden) levensopvattingen en gedrag; vaak een gevoel dat men het doel al bijna bereikt heeft, om net voor de laatste inspanning ons weer te ontglippen. Tegelijkertijd leert men geleidelijk aan dat fanatisme geen zin heeft. Men wordt milder, bezadigder, men ziet de zaken steeds minder zwart-wit. De ”wil van God” wordt op den duur onmogelijk aan te wijzen. Wonderen gebeuren niet meer. Steeds grotere behoefte aan onafhankelijk denken, maar twijfels worden zoveel mogelijk omgegoocheld tot ’diepzinnige inzichten’, dwz dogma’s worden geleidelijk aan overboord gezet en men richt zich slechts nog op ’spiritualiteit’.
- 7. Mystieke eenwording met God. Dit klinkt geweldig, maar men kan het evengoed het begin van het eind van de religie noemen: een andere manier om het te omschrijven is het bereiken van het niveau dat men beseft niet meer van God afhankelijk te zijn, maar opgegroeid is tot zelf een authoriteit te zijn. Het doorslaggevende opgedane inzicht is het inzicht dat zelfzucht niet zondig is, maar juist de sleutel is tot gezond leven: De zelfzuchtige mens in de positieve zin van het woord (iets waar de godsdienst nooit over spreekt) is de mens die iedereen bewondert. Deze persoon treedt op als held, hij/zij respecteert zichzelf, hij/zij heeft zelfvertrouwen, beheerst de situatie, stuurt de zaken in een bepaalde richting, is een sterke persoonlijkheid, is zelfverzekerd, heeft hoge achting van zichzelf, is recht door zee en kan doodeerlijk zijn, heeft geen behoefte aan machtsvertoon en macht over anderen, voelt medelijden voor de zwakke mens. De mens die blijft staan op het niveau dat de godsdienstige vroomheid hem jarenlang heeft onderwezen vertoont gemakkelijk precies de omgekeerde eigenschappen: hij/zij denkt nooit aan zichzelf, schopt zichzelf in de goot, laat zich gebruiken en voelt daarom gemakkelijk ressentiment, heeft geen hoogstaande visies waar hij voor vecht, maar probeert slechts anderen te overreden en te manipuleren, durft zichzelf niet geheel eerlijk te uiten maar leeft met heimelijkheid, heeft telkens de behoefte zich gesterkt te voelen, haat zichzelf, het leven, de wereld.
Natuurlijk is bovenstaande tweedeling een generalisering om de zaak duidelijk te maken. Ieder gezond mens zal zelfzucht en onbaatzuchtigheid in balans willen houden. Maar de godsdienst preekt altijd eenzijdig de onbaatzuchtigheid en zal de zelfzucht in welke vorm dan ook altijd veroordelen. De godsdienst kent slechts goed en kwaad en heeft nooit gehoord van zoiets als boven het dualisme uit stijgen. - 8. De laatste stap: men breekt uiteindelijk met het idee van een toezicht hebbende, alles leidende en eisende God. Men ziet steeds meer in dat godsdienstige ideeën een waan waren, en dat in werkelijkheid alles zich afspeelt in het innerlijk van de mens. De kwestie van het eventuele bestaan van God doet er niet meer toe, het wordt een filosofische bezigheid, aangezien de religieuze mens eindelijk heeft geleerd geheel uit zichzelf te leven, op eigen denken te vertrouwen en nergens bang meer voor te hoeven zijn. Op dit punt heelt zich de innerlijke gespletenheid van de religieuze mens en herkrijgt men zichzelf terug.
- 9. Een periode van tot rust komen. Het verwerken van gevoelens van agressie tegen godsdienst, bij tijden het gevoel van gemis van geborgenheid, het gevoel God in de steek te laten, niet meer loyaal te zijn aan Jezus, de teleurstelling dat alles op illusies berustte, menselijk (eigen) intellect maar zeer beperkt is enz. Deze dingen hebben vaak lange tijd nodig volledig verwerkt en aanvaard te worden.

